Anton Vergote - De Belgische School voor Psychoanalyse
Een analyse gebeurt door waakzaam herinneringen te laten levendig worden; waakzaam: ook als het zich herinneren een hysterische allure heeft. De analyse bestaat niet uit het louter opmaken van de voorgeschiedenis van een ziekte en evenmin uit het analyseren van het loutere hier en nu. Dit principe geldt eveneens voor de analyse van het leven van een groep of een school voor psychoanalyse. Om u te spreken over onze school nu, zal ik dan ook beginnen met haar oorsprong in herinnering te brengen en deze in verband brengen met de huidige activiteiten en problemen.
De stichters van de school zijn u bekend. Volgens alfabetische volgorde zijn het: D. Desmedt, P. Duquenne, W. Huber, R. Ingels, Jean-Claude Quintart, J. Schotte en A. Vergote. Allen waren lid van de vroegere Société française de Psychanalyse (Lacan, Lagache, Dolto…). Wetenschappelijke redenen, die samengaan met de principes betreffende de aangeboden vorming, hadden ons doen kiezen voor een psychoanalytische vorming in een welbepaalde freudiaanse groep (in Parijs of in Zurich), ondanks het feit dat deze groep niet behoorde tot de International Psychoanalytic Association. In weerwil van sommige goede persoonlijke verstandhoudingen hebben dan wij dan ook vlug beseft dat er geen mogelijkheid bestond dat wij konden samenwerken met l’Institut de Psychanalyse de Bruxelles, de huidige Belgische Vereniging voor Psychoanalyse. Onze opvattingen gingen daartegen in. Dus hebben wij zelf een School voor Psychoanalyse gesticht. Over deze benaming, geïnspireerd door J. Lacan, hadden wij nagedacht; zij leek ons gerechtvaardigd. Voor ons was zij de symbolische uitdrukking van onze opvattingen.
1. « Belgische ». Hoewel we bijna allen van de Universiteit van Leuven kwamen, wilden wij nochtans onze school niet verbinden met deze universiteit. Onze zetel werd dan ook in Brussel gevestigd. In het begin vergaderden we zelfs bijna altijd in Brussel. Op verzoek van de deelnemers hebben we vervolgens voorlopig en gedeeltelijk onze bijeenkomsten naar Leuven verplaatst, omdat deze plaats gemakkelijker te bereiken was en wij er over een lokaal konden beschikken. Maar niets verplicht ons om Leuven te behouden als plaats van onze bijeenkomsten. Vermelden we trouwens dat analytici van andere universiteiten zich heel vlug verbonden hebben met onze School.
2. « School ». Met deze benaming hebben wij het voorbeeld van Lacan gevolgd. Deze term duidt aan dat een genootschap of een vereniging voor psychoanalyse noch een syndicaat noch een instituut is dat eerst en vooral de beroepsbelangen verdedigt, maar dat het gaat om een groep van permanente vorming en onderzoek.
3. « voor Psychoanalyse ». Wij waren van mening dat deze term op zichzelf volstaat om ons te situeren met betrekking tot de problemen van een waarachtig psychoanalytische leer. Deze wordt bepaald door een aantal theoretische stellingen. Het is duidelijk dat de jungiaanse, adleriaanse en eng behavioristische (Skinner en Eysenck) psychologie de basistheorieën van de analytische praktijk uitsluiten. Freud zelf heeft op duidelijke wijze de concepten uiteengezet die de psychoanalyse funderen als autonome wetenschap en praktijk. « De hypothese van psychologisch onbewuste processen, de aanvaarding van de leer van de weerstand en de verdringing, de erkenning van het belang van de seksualiteit en van het Oedipuscomplex, zijn de belangrijkste inhouden van de psychoanalyse en de grondslagen van haar theorie, en diegene die niet al deze stellingnamen kan goedkeuren, zou zich niet mogen rekenen tot de psychoanalytici ». (Psychoanalyse und
Libidotheorie, GW XIII, 223). Deze belangrijkste theoretische concepten bakenen ons specifiek observatiedomein af en vormen de theoretische basis waarop onze School zich heeft opgericht.
Die verwijzing naar Freud, vervat in de termen « Belgische School voor Psychoanalyse », is essentieel, maar zij duidt nog niet de specificiteit aan van onze School. In die verwijzing naar Freuds principes is onze School verwant met alle andere Instituten en Verenigingen van Psychoanalyse. Ze zegt ons niet waarom wij verkozen hebben een nieuw genootschap van psychoanalyse op te richten. Een meer specifieke intentie heeft ons bij dit initiatief geleid: wij wilden ons aansluiten bij het werk van Lacan; enkelen onder ons in een zekere mate ook bij het werk van Szondi en van Binswanger. Ik kan onze intentie als volgt samenvatten: een terugkeer naar Freud bijgelicht door de menswetenschappen en door de nieuwe psychiatrische inzichten. Die wetenschappen dragen immers ertoe bij Freud te begrijpen, te denken wat bij hem nog niet gedacht is en zijn theoretische grondbegrippen in hun samenhang met zorg uit te werken. In die zin hebben we ons verenigd met de tweede grote historische beweging van de psychoanalyse die Lacan ingeleid en voortgezet heeft, en waarmee ook voortgaan de groepen die zich om verschillende redenen van Lacan en van de Société Française de Psychanalyse hebben verwijderd, zoals de Association Psychanalytique de France, opgericht in 1964 (D. Lagache, D. Anzieu, J. Laplanche, J.-P. Pontalis, W. Granoff…), en, in 1969, de Quatrième Groupe (« Topique »; P. Aulagnier, Fr. Perrier, J. Valabrega).
Met onze theoretische en praktische opties hadden wij niet de bedoeling andere freudiaanse groepen een proces aan te doen betreffende hun orthodoxie. En indien leden van onze School op zekere dag beslissen om een splitsing door te voeren van onze oorspronkelijke cel, dan denk ik niet dat wij (het huidige bureau) de gesplitste cel zouden beschouwen als een kankercel waartegen wij allerhande immunologische genen willen in actie brengen! Dat zou een povere opvatting inhouden van de psychoanalyse als wetenschap! Dergelijke houdingen getuigen ook van een eerder primaire kennis van Freuds werk. Het volstaat immers om een ietwat ernstige studie te maken van de theoretische wendingen die Freud zelf gemaakt heeft – o.m. door de overgang naar de tweede topiek, door de introductie van de doodsdrift, door de hervattingen van de structuur van het Oedipuscomplex – om in te zien dat er in het gebied van de psychoanalyse plaats is voor verschillen in het begrippelijk doordenken van de funderende principes. Freud zelf stond trouwens afkerig tegenover een te ver doorgedreven systematisering die door haar starheid het denken tot onvruchtbaarheid doemt en die de praktijk in een dwangbuis houdt. Herinner u het verwijt dat hij Adler maakte: « De theorie van Adler was van in het begin een systeem, iets dat de psychoanalyse zorgvuldig vermeden heeft te zijn. Zij [de theorie van Adler] is een opmerkelijk voorbeeld van een secundaire bewerking… » (Zur Geschichte der Psychoanalytischen Bewegung, GW X, 96).
Het is dus omdat we elders niet de vrijheid gevonden hebben om onze dubbele intentie te verwezenlijken, die van de terugkeer naar Freud en die van de interpretatie en de articulatie van de freudiaanse theorieën met behulp van de menswetenschappen, dat wij onze School hebben opgericht.
Om de onderzoeksgeest niet te blokkeren, om de psychoanalyse niet te laten verstijven door het spookbeeld van een of ander purisme, hebben wij ook geweigerd de geest van onze School strikter te bepalen. De geformuleerde principes volstonden volgens ons.
De vraag van onze verhouding tot andere Scholen en Verenigingen is aldus aan de orde gesteld. Op de. Sommigen onder ons behoren ertoe
door de organische band die ze hebben met de een of andere Vereniging. Indien de Internationale onze School ooit erkent, dan zullen wij ons daarover verheugen. En wij zijn ervan overtuigd dat wij voldoen aan alle eisen inzake theorie en vorming. Maar als School zullen wij geen toegeving doen om door de Internationale aangenomen te worden.
Wij onderhouden vriendschaps- en samenwerkingsrelaties met meerdere groepen, of zij tot de Internationale behoren of niet. Wat ons interesseert is de geest van hun onderzoek en hun opvattingen betreffende de praktijk en de vorming. Zo vinden wij het verrijkend dat onze kandidaten een bijkomende vorming verkrijgen ofwel door het samenwerken in seminaries, ofwel door supervisies, in het Szondi- Instituut, in het Nederlandse Gezelschap voor Psychoanalyse, in de Quatrième Groupe, in de Association Psychanalytique de France, in de Ecole Freudienne de Paris.
Het spreekt vanzelf dat wij bevoorrechte banden hebben met l’Ecole Freudienne de Paris waarvan Lacan directeur is. Officieel houdt l’Ecole Freudienne de Paris er trouwens aan om onze School te erkennen als Belgische groep van de genoemde School, zonder dat wij hiervoor een verzoek ingediend hebben. Wij hebben evenwel gedacht dat onze School als zodanig niemand moet verplichten om ambtshalve ook lid te zijn van deze School; wij laten onze leden vrij om te beslissen over hun eventuele persoonlijke banden met deze School. Niemand onder ons kan verplicht worden om de bijdragen te betalen én aan onze School én aan die van Parijs. Een lid van onze School kan ook niet verhinderd worden, indien hij of zij dit wenst, om toe te treden tot de Quatrième Groupe (voorgezeten door Aulagnier) of tot de Association Psychanalytique de France. Wat ook het gezag is van het Freudiaanse woord (met een uitdrukking van Lacan: l’instance de la lettre), het mag geen splijtzwam zijn tussen hen die aan ons project wensen mee te werken. Wij willen onze School dan ook laten genieten van de bijdragen van verschillende persoonlijkheden die ons de psychoanalyse kunnen aanleren: of het nu Aulagnier, Perrier, Safouan, Pankow, Dolto of Lacan is.
Ik hoop dat deze uiteenzetting over de oorsprong van onze School en over de bedoeling die ons bezielt, de vragen heeft kunnen beantwoorden, terecht gesteld door hen die niet hebben kunnen deelnemen aan onze eerste debatten.
Onze opvattingen van de psychoanalyse hebben ons ertoe gebracht een vormingscyclus te ontwerpen en op touw te zetten die richtinggevend was voor de gestelde toelatingsvoorwaarden.
Men kan redetwisten over de bestaansredenen van een Vereniging of een School voor Psychoanalyse. Men kan de voor- en nadelen ervan beramen. Men kan denken dat in principe een analyticus « zich alleen op zijn eigen gezag beroept » (uitdrukking van Lacan) en dat hij niet noodzakelijk tot een Vereniging of een School moet behoren. Ik kan mij goed voorstellen dat, wijs geworden door de onverkwikkelijke lotgevallen in de institutionalisering van onderzoek en vorming in de geschiedenis van de psychoanalyse, men weigert zich aan te sluiten bij een groep. In dit geval is de analyticus alleen aan zichzelf verantwoording schuldig. Om het even wie kan zichzelf tot analyticus verklaren, zich beroepend op de vorming die hij of zij toereikend acht. In alle landen zijn er mensen die als analyticus functioneren zonder een hogere vorming verworven te hebben of zonder de cursus van een school gevolgd te hebben. Niets verhindert dat, noch in werkelijkheid noch van rechtswege. De titel van analyticus is niet beschermd en hij kan het ook moeilijk zijn, omdat de volledige psychoanalytische vorming nooit het voorwerp zal zijn van een universitaire cursus. Maar zodra iemand zich wil voorstellen en verklaren
als een analyticus van wie een publiek erkende groep die hoedanigheid waarborgt, neemt hij deel aan de instelling en aanvaardt hij de geest en de regels van de groep waardoor hij zich wil laten erkennen en waarborgen.
Onze vormingsprincipes zijn direct geïnspireerd door die van Freud zelf. Iedereen weet inderdaad dat Freud de psychoanalyse ontdekt heeft door het samengaan van de volgende drie elementen: zijn zelf-analyse, zijn therapeutische praktijk en zijn werk van interpretatie en theoretische conceptualisering. Volgens ons wordt het « analyticus zijn » [l’être analyste: uitdrukking van Lacan] nog steeds gevormd door het samenbrengen van deze drie gegevens. Hun toepassing blijft moeilijk en onzeker, maar niemand kan het belang betwisten van één van die drie factoren. Evenmin kan niemand de freudiaanse ontdekking ab ovo opnieuw maken. Niemand onder ons kan de pretentie hebben om de zeer originele ontdekkingsweg van de geniale Freud nog eens te ondernemen. Met Freud is een theoretisch werk opgebouwd dat de psychoanalyse bepaalt als specifiek wetenschappelijk domein en dat de analytische praktijk leidt.
Nadien hebben verschillende gegevens ertoe bijgedragen de essentiële principes van Freud uit te diepen, beter te denken en het toepassingsgebied ervan uit te breiden: de vooruitgang van de taalwetenschappen, de vernieuwde psychiatrie, het in contact brengen van analytische observaties en concepten uit de filosofie (o.m. Hegel, de fenomenologie, Heidegger), de systematische uitbreiding van de psychoanalyse tot het kind, het szondiaanse project om in door Freud weinig verkende vectoren in de psychoanalyse te integreren, de pogingen om psychoanalyse toe te passen op gevallen van psychose. Het zou dus niet meer verantwoord zijn de psychoanalyse te willen beoefenen zonder voldoende ingewijd te zijn in de fundamentele kennis die, overgeleverd door de geschiedenis van de psychoanalyse, toch ook openblijft voor onderzoek. De term « instelling » heeft hier zijn echte betekenis: het is door de overdracht van een specifieke geïnstitueerde wetenschap dat de psychoanalytische instellingen gerechtvaardigd zijn. Het is omdat een wetenschap van het onbewuste, van de driften en hun lotgevallen geïnstitueerd werd, dat een School voor psychoanalyse een institutie is: zij maakt zich op haar eigen manier deze kennis eigen en zij draagt deze over, deze daarbij ook uitdiepend of verrijkend. Door het weten alleen is men natuurlijk nog geen analyticus. Daarom ook blijft de persoonlijke analyse een primordiaal element in de vorming. Door de persoonlijke analyse en vervolgens door de analytische praktijk neemt men kennis met het niet-weten in het weten. Iedere werkelijke analyticus maakt die ervaring: enkele sessies volstaan opdat hij die denkt er veel van af te weten, ervaart dat zijn constructies poreus zijn en blijkbaar gaan afbrokkelen.
De ervaring van de supervisies leert ons ook twee zaken. Ten eerste dat, diegene die niet een diepere theoretische vorming heeft, niet hoort wat vanuit het onbewuste gezegd wordt. De paradox van de analyse bestaat hierin dat het beluisteren van het onbewuste nooit rechtstreeks gebeurt, maar vermiddeld wordt door de theoretische begrippen die voor het luisteren gegevens laten hoorbaar worden die niet direct waarneembaar zijn, zoals de driften, de begeerte, de onbewuste « betekenaars ». Het verval van de psychoanalyse volgt altijd uit de pretentie van een intuïtief ruiken, dat de interpretatie, geleid door theoretische constructies, zou vervangen.
Ten tweede, de proef van de supervisies toont ook aan dat degene die een degelijke vorming gekregen heeft, telkens opnieuw verrast wordt door zijn niet-weten. Let wel: diegene die een degelijke vorming gehad heeft; want de anderen kunnen niets horen tenzij het direct waarneembare en, zonder het te beseffen, brengen zij het gehoorde onder in eenvoudige handboekschema’s.
De hier besproken principes vormen vanzelfsprekend slechts een grondslag. Het is altijd moeilijk om de grondbeginselen in de praktijk in te voeren. Ik misken de tekorten van onze opleiding niet. Meerdere kritische opmerkingen klagen het te theoretisch karakter van onze seminaries aan. Ik ben de eerste om te wensen dat het theoretisch werk een nauwe band vindt met de analytische praktijk. Maar ik verzeker u dat u daar precies vraagt wat het moeilijkst is om te verwezenlijken. Ik hoop dat de wijzigingen in de seminaries aangebracht beter ons aanvankelijk project zullen verwezenlijken. Wij wensen evenwel niet onze eisen betreffende de theoretische vorming te verminderen. Meerderen onder ons zijn vroeger getuige geweest van de dwaasheden die verteld worden en van de dommigheden die begaan worden door gebrek aan theoretische vorming. Vergeten we trouwens niet dat Freud slechts de praxis heeft kunnen doen ontwikkelen door de volgehouden inspanning in het theoretiseren en dat ook daardoor Lacan de psychoanalyse heeft kunnen bevrijden van een dwangmatigheid waarin slecht gedachte concepten, of concepten ontleend aan niet-analytische systemen, de praktijk gekneld hielden. Vorig jaar heb ik ook uiteengezet hoe hier en daar in de Verenigde Staten de psychoanalyse uitgesleten is, juist daar waar men de theoretische vorming verwaarloosd heeft, waar men de teksten van Freud zelf niet meer kent en waar men zich afzondert in groepen die afgesneden blijven van een wetenschappelijke uitwisseling met andere disciplines. Het zou in dit verband goed zijn Freuds project voor de vorming van de analyticus opnieuw te lezen.
Onze eisen tot theoretische vorming hebben ons ertoe geleid om in algemene regel tot de School slechts personen toe te laten die een universitaire vorming hebben afgewerkt, of die kunnen getuigen van een gelijkwaardige vorming. Wij hebben anderzijds geoordeeld dat het onzinnig zou zijn om alle psychiatrische en psychoanalytische basisvorming te willen geven die men aan de universiteit kan bekomen. Om die reden eisen wij dat alle niet-medische en niet-psychologische universitairen, of psychologen en geneesheren die onvoldoende gevormd zijn in klinische psychologie en die tot onze School willen toetreden, eerst een supplementaire vorming verwerven, een theoretische vorming door lessen verwant aan ons domein en een praktische vorming door een stage in de psychiatrie. Dat is de enige band die wij hebben met de universiteit.
De vorming die onze School verstrekt, bestaat uit de drie elementen die ik reeds vernoemd heb. Opdat er een band zou gecreëerd worden tussen het onmisbare theoretische weten en de praktijk, met andere woorden opdat « het analyticus zijn » zou gevormd worden, hechten wij groot belang aan de supervisies, precies omdat daar het luisteren van de derde helpt om de theorie met de praktijk te verbinden. Om te vermijden dat de analyse stereotiep een bijzonder model volgt en dat de toekomstige analyticus zich vastzet in de spiegelidentificatie met zijn analyticus, vragen wij twee supervisies door twee andere leden dan de analyticus bij wie de analyse met didactische doeleinden gemaakt werd. Wij hebben niet gewild dat bij ons zoals in sommige groepen de « didacticus » de « meester » wordt van zijn « leerlingen ».
Sommigen kondigen zo maar af dat de School zou moeten spreken over « het analyticus zijn » en niet over de vorming van de analytische kennis; de School zou moeten het « verlangen » (le Désir, met hoofdletter!) van de analyticus uitdiepen en niet de analytische theorieën. Het « verlangen van de analyticus » is echter geen abstracte nevel, het is ingeschreven in de zeer persoonlijke en onbewuste geschiedenis van ieder en het behoort tot de Nachträglichkeit (nawerking) van de individuele lotgevallen. Men zou hieraan een seminarie kunnen wijden; maar ik vrees sterk dat men dan steken blijft bij secundaire uitwerkingen. Het « analyticus zijn » wordt ook niet « geschonken » als conclusie van een seminarie, klinisch, theoretisch of zelfs psychodramatisch; het komt slechts tot stand door het herhaalde samenbrengen van de
drie elementen die Freud gebracht hebben, niet tot het « analyticus zijn », maar tot het geleidelijk analyticus worden. Alleen het ingaan in bijzondere thema’s (zoals angst, dood, secundaire dwangprocessen, het lichaamsschema en het lichaamsbeeld) helpen ons voortgang te maken in het analyticus worden. Door in het abstracte te willen « analyticus zijn », laat men zich fascineren door een fantasme; het eigene van het fantasme is juist dat het die personen in de greep houdt, die sterk geïnteresseerde voorstellingen tot een neutrale abstractie verheven hebben, en die deze voorstellingen aldus onbewust en dwangmatig blijven herhalen.
Een vereniging van psychoanalyse is altijd een moeilijke instelling, en dit om vele theoretische en driftmatige redenen. Overigens, als naar het zeggen van Freud de analyse een geleide paranoia is, hoe zou het functioneren van een groep analytici comfortabel kunnen zijn. Meerdere kandidaten beklagen zich trouwens over de agressiviteit, de intellectuele competitie, de puristische fascinatie en wat weet ik nog, die soms de seminaries verlammen. Het is goed dat wij er ons bewust van worden. Waarschijnlijk mag men verwachten dat kleinere werkgroepen de uitwisselingen gemakkelijker zullen maken, de geesten zullen ontspannen, de tongen losmaken, laten uitzeggen wat vanuit het onbewuste zoekt te spreken, en tenslotte ook de samenwerking en het initiatief zullen bevorderen. De actieve deelname van leden die nu te vaak afwezig zijn zou eveneens kunnen bijdragen om de seminaries meer klinisch te richten; u hebt het recht om hen hierom te verzoeken.
Er blijft een laatste belangrijke vraag die enkele misverstanden en woelingen heeft opgewekt. Men heeft de vraag gesteld of men in de School analyticus kan worden door uitsluitend kinderanalyses te doen. Na beraad hebben wij hierop bevestigend geantwoord. Sommigen hebben begrepen dat volgens ons een kinderanalyticus zich dan tot deze specialiteit zou moeten beperken. Dat was niet onze bedoeling. Ook geloven wij niet dat er een beslissende reden is waarom een kinderanalyticus eerst analyses van volwassenen zou moeten verrichten. Niets verhindert dat, niets verplicht daartoe. Alle aangebrachte motieven kunnen omgekeerd worden. Als om kinderanalyticus te worden, men eerst de ervaring moet hebben van de analyse van de volwassene, dan zou men even goed eerst die van het kind moeten hebben, vóór men de analyse van de volwassene verricht. Daar er geen pertinente argumenten zijn noch voor de ene, noch voor de andere stelling, laten wij onze kandidaten en onze leden vrij om te beginnen met de analyse van het kind en zelfs om deze tot voorwerp te maken van de vereiste twee supervisies. Indien die kinderanalyticus echter zijn praktijk wenst uit te breiden tot de therapie van de volwassenen, achter wij het nodig dat hij een complementaire vorming bekomt door twee nieuwe supervisies.
Onze tekst van het reglement van inwendige orde is heel beknopt; hij formuleert in enkele richtinggevende regels de opvatting die aan de stichting van onze School ten grondslag ligt. Namens alle leden heb ik de betekenis ervan toegelicht.
In het Belgische Staatsblad zal enkel een tekst gepubliceerd worden die, overeenkomstig de wet betreffende de v.z.w.d.’s, de stichting bevestigt van de Belgische School voor Psychoanalyse – Ecole Belge de Psychanalyse.