Ariane Bazan – Psychoanalyse en neurowetenschappen
(Lezingen voor het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse – mei 2015)
Gevolgd door vragen van Philippe Cattiez tot Ariane Bazan
1. Vooruitgangen in de biologie leiden tot de stichting, waarna de vestiging, van het domein van de psychologie
Ik zie drie funderende momenten in de geschiedenis van de psychologie (Mengal, 2000) en deze drie tijden zijn, paradoxaal genoeg, drie momenten van grote vooruitgang in de biologie (Bazan, 2011).
Het eerste funderende ogenblik is het moment waarop het in de 16e eeuw plots nodig bleek om een betekenaar te creëren voor het domein van de menselijke ziel, met name psychologie, hoewel sinds mensenheugenis, en in het bijzonder sinds de Griekse oudheid, hierover werd nagedacht onder de noemer filosofie. De 16e eeuw in Europa is getekend door het barbaarse religieuze geweld van de Inquisitie. Naakte, open lichamen liggen op straat voor het rapen en het officieuze kerkelijke verbod op dissectie van lijken is door de feiten voorbijgestreefd. In die tijd maakt de Brusselse arts Andreas Vesalius indrukwekkende anatomische tekeningen van het menselijk lichaam, waarvan men mag veronderstellen dat ze even schokkend waren voor het gangbare denken als de breinbeelden nu. Onder meer zijn verbluffende “spiermannen” tonen een systeem van spieren en van bezenuwing van die spieren, die de geesten met verstomming slaat. Tot dan had de fysica, de natuurwetenschappen van Aristoteles, de basis gevormd voor de geneeskunde. Zijn werk vormde de voornaamste bron van de medische kennis in joodse, christelijke en musulmaanse middens gedurende meer dan 15 eeuwen. In 1540 publiceert de Duitse religieuze hervormer Philippe Melanchthon een boek dat de De anima van Aristoteles becommentarieert en die hij aanvult met een lange anatomische uiteenzetting. Op basis van deze nieuwe kennis, schrijft Melanchthon functies aan het lichaam toe die tot dan voor de ziel werden voorbehouden: in het bijzonder moet blijken uit de anatomie dat het lichaam zelf helemaal voor de beweging is uitgerust en dat die niet door de ziel (of ‘anima’) dient ingeblazen te worden. Het Aristotelische standpunt wordt door een dualistische antropologie vervangen die de mens opdeelt in lichaam en ziel. Deze tweedimensionele “anthropologie” bestaat uit “anatomie”, studiedomein van het lichaam enerzijds en – voor het eerst – “psychologie”, studiedomein van de ziel. De Hollandse hervormde arts Rudolph Snellius definieert zo het lichaam en de ziel door middel van hun respectieve essentiële eigenschap: “De rationele ziel van de mens is de gedachte die, vervoegd aan het lichaam, de mens vervolledigt. […] De fysieke dingen meer verwant aan de natuurlijke lichamen die op natuurlijke wijze bewegen, hebben een uitgebreidheid en om deze reden bezetten ze een ruimte. (…) Het vermogen van de rationele ziel is de gedachte of wil. Denken is het vermogen van de ziel om te redeneren en te denken over dingen die zijn en die niet zijn.” (Snellius, 1594, 26-27). Op treffende wijze wordt het denken beschreven als het vermogen om zich dingen voor te stellen ook al zijn ze niet op dat ogenblik aanwezig, i.e. aan de hand van de verbeelding. De door de anatomische kennis in haar bestaansreden bedreigde ziel wordt dus “gered” door haar het denken en de wil toe te schrijven.
René Descartes (1648: 225) was op de hoogte van de baanbrekende vooruitgangen van de anatomie; het is bovendien geweten dat hij zelf dieren- en mensenlijken dissecteerde. Hij komt tot de conclusie dat het lichaam een complex apparaat is, in staat te bewegen zonder hulp van de ziel: “De ziel kan geen beweging voorbrengen zonder de geschikte opstelling van de lichaamsorganen die nodig zijn voor het maken van de beweging. Maar als daarentegen al de lichaamsorganen opgesteld zijn voor een bepaalde beweging, dan heeft het lichaam de ziel niet nodig om die beweging voort te brengen”. De metafysische orde volgens welke het lichaam dankzij de geest – Aristoteles’ anima – bewogen wordt, zoals God klei levensadem inblaast, wordt verbroken. Het is dan als filosoof dat Descartes zijn dualistische visie vooropstelt die ten zeerste overeenkomt met de reformistische standpunten. Het mensbeeld van Aristoteles wordt vervangen door het concept van de homo duplex, het dualistisch idee dat de mens bestaat uit de geest enerzijds – met als essentie het denken – en het lichaam, dat natuurlijk beweegt en ruimte inneemt, anderzijds.
Het is pas halfweg de 19e eeuw dat de psychologie, die tot dan nog algemeen als een tak van de filosofie wordt beschouwd, zich tot een autonoom wetenschapsdomein emancipeert. En opnieuw gebeurt dit in het kielzog van een periode van grote vooruitgang in de biologie. Inderdaad, de 19e eeuw is ook de periode waarin de neurofysiologie een aantal van haar funderende ontdekkingen doet. Charles Bell en François Magendie ontdekken onafhankelijk van elkaar het onderscheid tussen sensorische en motorische zenuwen in de ruggengraat; Emil du Bois-Reymond bestudeert de elektrische aard van spiercontractie; Pierre Paul Broca en Carl Wernicke identificeren breinzones verantwoordelijk voor verschillende aspecten van taal; Gustav Fritsch, Eduard Hitzig en David Ferrier lokaliseren onderscheiden sensorische en motorische gebieden in de hersenen (Brennan, 1998). De experimenteel fysioloog Hermann von Helmholtz bestudeert een breed scala van fenomenen, zoals de aard van geluid en kleur, en hoe we die percipiëren (Warren en Warren, 1968). In de jaren 1860 neemt Helmholtz te Heidelberg een jonge assistent-arts in dienst. Wilhelm Wundt gebruikt de apparatuur van het fysiologisch laboratorium om de principes van de zintuiglijke waarneming experimenteel te onderzoeken. Hij past reactietijdmetingen toe, een methodologie eigen aan psychologisch onderzoek. In 1867 verwerpt Wundt een naïef materialistische benadering en verdedigt hij de idee van de autonomie van het psychische: de wetten die voor het psychische gelden, zijn fundamenteel verschillend van degene die de materiële natuur regeren. In 1874 publiceert Wundt zijn basiswerk Principes van de Fysiologische Psychologie en in 1879 richt hij een laboratorium op dat specifiek gewijd is aan origineel onderzoek in de experimentele psychologie, het eerste in zijn soort. Psychologie als een autonoom domein van de wetenschappen is geboren.
Met andere woorden, het is de confrontatie met de verbazingwekkende complexiteit van het lichaam, respectievelijk van de hersenen, die in de 16e en in de 19e eeuw het denken ertoe dwingt om het domein van de psychologie te stichten, respectievelijk te vestigen. Wat telkens lijkt te gebeuren, is dat de erkenning dat wat tot dan toe werd toegeschreven aan de geest, in feite door het lichaam verwezenlijkt wordt. Het is zeer paradoxaal dat precies deze erkenning dan leidt tot het promoveren van de psychologie als een autonoom domein. In de 16e eeuw wordt er bijvoorbeeld de maat van genomen hoe de anatomie op zich verklaart hoe een lichaam beweegt en dit, van de weeromstuit, leidt tot de vestiging van een “nieuw” veld, de psychologie, onderscheiden van de anatomie, en dat voorbehouden is voor de kwaliteiten die wel specifiek zijn voor de geest, zoals gedachten, spreken en wil. In de 19e eeuw wordt er dan de maat van genomen van hoezeer de neurofysiologie helpt om perceptie en taal te verklaren en dit, op zijn beurt, bevestigt dan definitief psychologie als een wetenschappelijke discipline, autonoom van de filosofie, maar, paradoxaal genoeg, ook los van de fysiologie zelf, hoewel er daarom niet minder stevig in verankerd. Door die stevige verankering begint het bij enkelen, zoals bij Wundt, te dagen dat het niet specifieke functies zijn die de eigenheid van het veld van de psychologie bepalen, maar wel eigen wetmatigheden. Het is alsof, bij elke grote vooruitgang van de biologie, de steeds nauwkeurigere beschrijving van wat biologisch gebeurt, leidt tot een scherpere afbakening van wat niet te verklaren valt met het loutere biologische substraat, waardoor paradoxaal de noodzaak van een psychologische wetenschap bevestigd wordt.
2. Een derde tijd voor de psychologie: het waarheidsuur
Mijn idee is nu dat we, sinds de opkomst van de breinbeeldtechnieken, een derde tijd van deze logica aan het beleven zijn. Deze beeldvormingstechnieken hebben de ontsluiering van het lijf getotaliseerd: terwijl men tot voor kort nog de illusie kon koesteren dat een essentie van de geest – vrij ingevuld als hartstocht, geestdrift, passie, liefde, vriendschap enz. – uiteindelijk nooit onder de noemer van de biologie zou vallen, moet men het onderspit delven: van vriendschap tot moederliefde tot empathie tot manipulatie tot bedrog tot moraliteit, niets blijft afgeschermd voor het alziend oog van de krachtige brain imagery technieken. Mijn idee is dus dat deze evolutie, zoals in de 16e en in de 19e eeuw, zal leiden tot een nieuw existentieel funderend moment voor de psychologie. Een soort “waarheidsuur” is aangebroken: als psychologische functies en instanties telkens een precieze en volwaardige breinonderbouw bezitten en overeenkomen met karakteristieke breindynamieken, wat valt er dan nog te begrijpen als psychologisch, wat betekent psychologie dan? Ofwel verdwijnt psychologie volledig, exhaustief vervangen door het neurobiologische, ofwel dient het veld zich radicaal anders te funderen, en misschien voor altijd als een werkelijk autonoom en volwaardig veld.
Wat is dan de logica die verklaart dat het de breinrevolutie is die kan uitmonden op een fundering van het autonoom veld van de psychologie? Op een paradoxale wijze, is het haar steeds grotere resolutiecapaciteit die de neurowetenschappen uiteindelijk in verlegenheid brengt: het paradoxale gevolg van de steeds performantere neurotechnieken is een embarrassment of riches: nu we steeds beter zien, zien we alles en dat alles is duizelingwekkend. In de hersenen staat alles multipel in verbinding met alles – en omgekeerd. Maar deze opeenstapeling van gegevens leidt ons niet tot een idee van de psychè, van het zieleleven. Met andere woorden, pas nu we alles zien, zien we dat we in feite niets zien: er is geen ziel in de neuronen. Het is nodig om exhaustief alles te zien om van die reis kaal terug te kunnen komen. Zolang de reis niet tot het uiterste gaat, kan de illusie zich aan elke opening, aan elke twijfel of onzekerheid, voeden: “maar als we betere technieken zullen hebben, dan… bv. dan zullen we het mysterie van de menselijke ziel kunnen ontrafelen”. Pas wanneer een overmaat aan gegevens tenslotte elk reliëf zal vereffend hebben – net zoals een te goed zicht op de pixels, het totaalbeeld van een foto tenslotte oplost – pas dan zal de vraag naar een leesraster vanuit een ander niveau duidelijker en preciezer gesteld worden.
Want, inderdaad, het lijf laat zich niet vanuit zichzelf lezen, het komt niet met een handleiding. De accumulatie van breingegevens wakkert de vraag aan naar steekhoudende verklaringskaders die een perspectief kunnen bieden op hetlichaam dan wel vanuit het lichaam. Met andere woorden, enkel een organisationeel meer omvattend niveau kan zin geven aan het biologische substraat. Het voorstel is dan dat dat organisationeel meer omvattend niveau precies het psychisch niveau is. Met andere woorden, niet bepaalde functies kunnen de specificiteit van de psychologie gronden, maar wel op een ander organisationeel niveau: daar waar het neurobiologische zich situeert ter hoogte van functies, modules en componenten, stellen we voor dat de specificiteit van het psychologische gegrond is in haar (exclusieve) mogelijkheid zich ter hoogte van het subject te situeren. En het is pas vanuit het subjectniveau of het klinisch niveau dat verklaringskaders aangereikt kunnen worden die toelaten het lichaam te lezen. Deze vaststelling impliceert een subvertering van het klassiek paradigma van de psychologie. Dat klassiek paradigma stelt voor om vanuit de neurofysiologische circuits het gedrag te verklaren, ‘t is te zeggen om “van het lijf naar de ziel” te gaan – terwijl de subvertering het omgekeerde voorstelt, met name om van de ziel naar het lijf te gaan: dit is, om vanuit de kennis van de menselijke ziel (van de kliniek dus) verklaringskaders aan te reiken, om de werking van het lichaam zin te geven.
3. Het autonome domein van de psychologie: beperking maar geen organisatie door het biologische
In het domein van de neuropsychoanalyse, is het zo het klassieke paradigma (van het brein naar de ziel) dat domineert: dit is bijvoorbeeld ook het voorstel van het dual aspect monism, de epistemologische benadering van Solms en Turnbull (2002) die de toon aangeven binnen de “neuropsychoanalyse”. Het dual aspect monism is het idee dat er één enkel object bestaat, dat hetzij op objectieve of neurowetenschappelijke wijze kan benaderd worden – het brein – hetzij op subjectieve of klinische wijze – het mentaal apparaat. Binnen dat monistische paradigma is er uiteindelijk een min of meer lineaire overeenkomst tussen brein- en psychische parameters: met elk verschijnsel dat op het niveau van het brein samenhangt, komt een verschijnsel overeen dat op het psychisch niveau samenhangt. Voor onderzoek probeert men breinwaarnemingen in verband te brengen met gedrags- of persoonlijkheidskarakteristieken – zodat een soort afspiegelingsidee ontstaat: de ziel als spiegel van het brein. In dit paradigma wordt verwacht dat breinkennis (rechtstreeks) kan bijdragen tot de psychoanalytische kliniek.
In de epistemologie die ik hier wil verdedigen bestaat een object nooit op zich, i.e. buiten de manier waarop het benaderd of gepercipieerd wordt (zie ook Bazan, 2014). Deze epistemologie beroept zich op de transcendentale filosofie van Kant, met name dat het object steeds tot stand komt in de onderhandeling tussen een benaderend subject en een natuur die weerstand biedt (Van de Vijver & Demarest, 2013). Het subject kan het object nooit volledig zelf bepalen, maar het object is wel getekend door de vraag die aan de natuur wordt gesteld. In die zin constitueert de biologische benadering een object “brein” en de klinische benadering een object “mentaal apparaat”, maar is er geen lineaire overeenkomst tussen beide. Wat coherent is op het niveau van het brein heeft geen één-één overeenkomst met wat coherent is op het niveau van het mentaal apparaat; het mentaal apparaat staat niet in spiegelverhouding tot het breinsubstraat. Deze epistemologie is dus een vorm van dualisme, ook al is het geen ontologisch dualisme: het is wat men epistemologisch dualisme zou kunnen noemen, met andere woorden, een benadering die weigert het mentale in termen van het lijfelijke te verklaren.
Deze benadering schrijft zich in een algemenere beschouwing in van de organisatie van de materie en het levende. We hebben er doorgaans weinig moeite mee te aanvaarden dat hoewel biologie uit scheikunde bestaat, biologie en scheikunde verder autonome organisatieniveaus zijn die niet in een één-één relatie tot elkaar staan en die elk hun geëigende begrippen, diagnostische en interventietechnieken vergen. Organismen (hun lichaamsvorm) en organen (hun anatomie en hun werking), bijvoorbeeld, kunnen niet met succes worden beschreven met een chemisch conceptenapparaat, zelfs als chemische informatie belangrijk is voor bepaalde aspecten. Voor al deze functie- en orgaan-niveau beschrijvingen is een geëigend fysiologisch begrippenapparaat nodig. Niemand twijfelt eraan dat de fysiologie een autonome discipline is en dat haar concepten, ook al zijn er directe snijpunten met de scheikunde, nooit zullen worden vervangen door een chemisch begrippenapparaat. De psychologie verhoudt zich niet anders tot de biologie: ook al kan het belangrijk zijn om voor bepaalde aspecten informatie te krijgen vanuit het biologisch substraat, toch zou het een absurde betrachting zijn om de psychische fenomenen door biologische dynamieken te vervangen.
Uiteraard betekent dit niet dat de psyché verschijnt zoals een flessengeest uit een vat (met een brein in) ontsnapt. In een epistemologie die ervan uitgaat dat de (levende) werkelijkheid bestaat uit de verschillende organisatieniveaus, zoals het fysische, het chemische, het biologische en het sociale, stellen we voor dat het mentale een organisatorisch niveau is dat ontstaat tussen het biologische en het sociale in. Meer in het bijzonder, komt het psychische tot stand vanuit een biologisch niveau dat stuwt en in antwoord op een sociaal niveau dat trekt. Het mentaal apparaat wordt geconstitueerd vanuit een duwende drift in adres tot een wenkende ander. Zo zal in een hongerig kind de (voedings)drift alle mogelijke actiepaden activeren (duwen), waardoor het kind begint te spartelen en te huilen. Een zorgzame Nebenmensch hoort de kreten en richt zich tot de baby: “Oh, maar je moet honger hebben…” (trekken), en kan dan het kind voeden. Daarbij wordt dus in het spanningsveld tussen de drift en het (talig) adres, een mentaal apparaat, een subject, tot psychisch leven gewekt. Het psychische onderscheidt zich daarbij zowel van het biologische als van het sociale door het haar eigen organisatorisch niveau, met name het niveau van het subject.
Maar door die ontstaansgeschiedenis is het subject evenwel getekend door zowel de biologie als door de ander. In de epistemologie die ik verdedig, poogt een “neuro-psychoanalytische” benadering de hechtingspunten of knooppunten tussen het biologische en het psychische te identificeren. Die knooppunten, zo stel ik voor, zijn punten ter hoogte van de welke de lichamelijke werkelijkheid limieten of voorwaarden oplegt aan de psychische werkelijkheid. Met ander woorden: ook al emancipeert het psychische zich als een autonoom organisatieniveau van het biologische, toch zweeft het niet boven of los van het biologische, als een niveau dat eens in het leven geroepen om het even welke vorm kan aannemen. Nee, ook al is de organisatie van het psychische geregeld door organisatieprincipes eigen aan het psychische (met name organisatieprincipes op het niveau van het subject), toch dienen deze principes rekening te houden met beperkingen, limieten – of voorwaarden – opgelegd door het concrete biologische substraat. Plastischer: de ziel hangt op bepaalde punten vast aan het lijf. Ter hoogte van die knooppunten is er een directe overeenkomst tussen biologie en psychisme. De neuro-psychoanalytische oefening die ik voorstel, poogt dan te articuleren hoe eenzelfde fenomeen in zo’n knooppunt zich zowel biologisch als psychisch kan uitspellen. De knooppunten functioneren als limieten die de mentale constitutie zowel beperken als mogelijk maken (Van de Vijver, 2010). Hierbij zijn er essentiële verschillen met het monistische model: door het niveauverschil kan de biologie in die knooppunten niet op zich dicteren voor de organisatie van het psychische – dit is, ook al kan het limieten of voorwaarden opleggen aan het psychische, het biologische kan het psychische niet organiseren. Het psychische organiseert zichzelf volgens haar eigen wetten, en precies om die redenen gaat het over een ander en autonoom organisatieniveau.
4. Hechtingspunten tussen het biologische en het psychische (en het sociale): betekenaar en genot
Elders heb ik twee mogelijke knooppunten naar voren geschoven, met name de betekenaar (Bazan, 2007) en het genot (Bazan en Detandt, 2013). Telkens gaat het over fenomenen die psychisch vertalen wat het impliceert om in de belichaamde menselijke conditie te bestaan. Ik herneem deze voorbeelden hier kort, ook om de epistemologische principes die ik juist heb uiteengezet, te illustreren.
Betekenaar
De betekenaar is het fenomeen dat op het psychische niveau verraadt wat het betekent om in de uniek menselijke belichaamde conditie van de taal te staan. Anders dan elke mogelijke vorm van dierentaal functioneert de menselijke taal zo dat fonemen voor hun interpretatie ten zeerste afhankelijk zijn van de omgevende fonemen, i.e. van de context. Dit principe gaat in feite tegen de hele ‘normale’ architectuur van een brein in die erop gericht is zo snel mogelijk een stimulus met een eigen productie (ofwel een gedrag, ofwel een representatie) te beantwoorden. Die onmiddellijke reactiviteit is trouwens een basisprincipe van de overleving: alles wat toekomt (en door de aanbreng van excitatie, de stabiliteit bedreigt), moet zo snel mogelijk teruggekaatst en afgewimpeld worden. (Dit is ook het principe van het primaire proces van Freud). Om taal te kunnen hanteren moet het brein nu iets heel onprettigs doen: wachten, een reactie hangende houden, tot er eerst nog meer informatie komt. Om deze contextuele afhankelijkheid van de interpretatie mogelijk te maken wordt een enorme eis aan de natuurlijke tendens van de hersenwerking opgelegd, met name het systematisch onderdrukken van de spontane neiging tot directe, stimulus gedicteerde interpretatie.
Wel, betekenaars-fenomenen “verraden” dat we daar niet steeds, of niet steeds algeheel, in slagen. Decompenserende psychotici bv. worden overvallen door de meerduidigheid van de taal die door haar uitwaaierende werking inslaat als een bom. Maar ook buiten de psychose verraden betekenaar-gestructureerde symptomen (fobieën, rituelen, voorkeuren, walgingen etc.) dat taal niet steeds louter contextueel wordt geïnterpreteerd maar ook als een emotioneel beladen object een subjectneiging kan fixeren. (Voorbeelden: voorliefde voor tinnen pannen, des ‘cocottes’, in de patiënt – angst voor de ratfoltering in de rattenman – telneiging in patiënt rond oortje van kopje – voorliefde voor tuinvijvers van subject met vader die ‘j’en ai marre’ uitriep, etc. etc.).
De kliniek verplicht dus om te denken dat de contextuele ontcijfering, of desambiguering, van de taal in feite enkel maar op een bepaald niveau lukt – wat we dan het bewuste niveau noemen. De kliniek verplicht ons te denken dat dat bewuste niveau steeds parallel loopt aan een ander niveau waar fonemische fragmenten wél op een directe, contextonafhankelijke manier met andere producties (andere fonemische fragmenten, representaties) verbonden worden. Met andere woorden, de betekenaar verraadt op die manier een beperking die het lijf oplegt aan de ziel: desambiguering lukt per definitie voor iedereen minstens maar deels; op een ander niveau, dat parallel loopt, geldt directe associatie. Die directe associatie is aan het oppervlak in de psychotische decompensatie, maar toont zijn werking ook in neurotische symptomen, waaruit blijkt dat taal ook als een emotioneel beladen object een subjectneiging kan fixeren. Op het biologische niveau is de betekenaar dus een fonemisch fragment, op het psychische niveau een aan het subject eigen psychische neiging, en op het sociale niveau een onherleidbare dimensie van menselijke onredelijkheid (en waanzin).
De betekenaar laat toe zo een aantal disparate neurofysiologische fenomenen onder eenzelfde noemer te verenigen met één coherente theorie: zowel de talige associatieve fenomenen in de psychose, als de talige structuur van symptomen, als lapsus-fenomenen in het dagelijkse leven, als tenslotte, de verbazingwekkende vlotheid waarmee elkeen van ons spreekt ook al kan eenzelfde iets op zoveel verschillende manieren gezegd worden[1]. Door bij iedereen, structureel, een associatief talig achtergronds-netwerk te veronderstellen, worden al die fenomenen ineens verklaard. Bovendien, is dit associatief talig netwerk ook te begrijpen als de instanciering op talig niveau van een ander basisprincipe van de hersenen, met name het primair proces. Ook dat concept laat toe, op analoge wijze, een waaier disparate fenomenen onder eenzelfde noemer te verenigen.
Genot
Het genot is het fenomeen dat op het psychische niveau verraadt wat het betekent om in de belichaamde conditie van de drift te staan. De eerste driftbronnen liggen in het zogenaamd ongewervelde lichaam, de “zak” met ingewanden, waaronder het ademhalingsstelsel, de bloedcirculatie, het spijsverteringsstelsel, het excretie-apparaat en het voortplantingssysteem. Tekorten of alarmen in dit interne lichaam worden vertaald naar een overmaat van excitatie die het buitenste lichaam, het gewervelde lichaam – het skelet en de skeletspieren – aansporen tot handelen. Bij vele diersoorten zijn deze twee lichamen op natuurlijke wijze op elkaar afgestemd: een hongerig pasgeboren veulen bv. kan op haar poten gaan staan en naar de merrietepel bewegen. Bij andere diersoorten, en in het bijzonder bij de mens, is er een waar hiaat tussen binnenste en buitenste lichaam. Bij alarm wordt de mens aangespoord tot handelen, maar er is geen natuurlijke sturing naar een handelen dat adequaat is met betrekking tot het alarm (vb. de baby in nood schopt en schreit). Wanneer bij toeval, of met de hulp van een soortgenoot, de adequate handeling wordt gevonden (vb. moeder brengt de pasgeborene aan haar borst), dan wordt die handelingssequens (vb. het zuigen) biologisch beloond en ingeschreven (dit gebeurt via het zogenaamd “dopaminerg mesolimbisch systeem”; zie Bazan en Detandt, 2013, voor uitwerking).
Deze inschrijving leidt echter structureel tot het loskoppelen van de handeling en het resultaat ervan omdat ze aanspoort tot het herhalen van dat handelen als ingeschreven motorisch patroon in se. In de natuur komt het niet zo vaak voor dat eenzelfde handelen leidt tot andere resultaten dan waar het inauguraal was op uitgekomen. In de cultuur echter, zijn contextveranderingen schering en inslag, en zal een handelen dat oorspronkelijk adequaat was (bv. het zich als kind koest houden in interactie met een overspannen moeder) in andere omstandigheden niet adequaat of zelfs schadelijk zijn (bv. het zich als volwassene koest houden in professionele of sociale interacties).
Het genot “verraadt” de inschrijving van handelingspatronen, onafhankelijk van hun resultaat. Bij verslaving bijvoorbeeld getuigt de kliniek ervan dat de verslaving uiteindelijk heel sterk verschuift naar de onweerstaanbare drang tot het uitvoeren van bepaalde handelingen, dan wel dat die vasthangt aan het beoogde resultaat van de consumptie. In de dwangneurose, bijvoorbeeld, geldt dat het psychisme geïnvesteerd is in de herhaling van bepaalde handelingen op zich, onafhankelijk van hun nut (dat er eventueel oorspronkelijk was) en zelfs spijts hun schadelijk effect. In de menselijke conditie in het algemeen, verraadt de herhalingsdwang het demonische karakter van de structurele herhaling van handelingsscenario’s, onafhankelijk van hun doordachtheid. Op het biologische niveau is het genot dan de (mesolimbische) inschrijving van de “adequate” handeling[2], op het psychisch niveau is het een herhalingsdwang eigen aan het subject en op het sociale niveau een onherleidbare dimensie van transgressie (omdat men aan het handelen in seis gehecht).
Hoe neemt nu het genot verscheidene neurofysiologische waarnemingen samen? Het dopaminerg mesolimbisch systeem, van onderuit bekeken (dit is, bestudeerd vanuit de directe neurofysiologische gegevens), leidt tot een disparate waaier aan neurobiologische waarnemingen: (1) het is het systeem dat plezierige handelingen beloont, (2) het is het systeem dat organismen drijft tot handelen zonder dat dit handelen een specifiek object hoeft te hebben, (3) het is het systeem dat bij rechtstreekse stimulering het organisme doet balanceren tussen beloning en angst, en (4) het is het systeem dat een geschiedenis van aan het evenement gebonden handelingen in de fysiologie van het lichaam inschrijft. Deze lijst van op het eerste gezicht disparate effecten van de mesolimbische activering kent op het louter fysiologische niveau geen coherentie. Vanuit de kliniek bekeken zijn het echter respectievelijke facetten die het genot bepalen: (1) genot is het systeem dat bepaalde handelingen zeer aantrekkelijk (of genotsvol) maakt; (2) genot is in Lacan’s denken rechtstreeks aan het concept van de drift verbonden, het is het resultaat van het driftmatig handelen op zich, (3) maar genot en angst liggen in een Lacaniaans perspectief ook heel dicht bij elkaar en kunnen zo in elkaar overgaan, (4) het genot is tenslotte ook het idee van de herhalingsdwang, die infernale machinerie die maakt dat het organisme zijn geschiedenis herhaalt (“voorbij het lustprincipe”). Deze aspecten van het genot, op basis van de kliniek beschreven, komen merkwaardig goed overeen met die biologische elementen en bieden een steekhoudend kader om ze tot een coherent geheel te bundelen. Enkel de kliniek, en zelfs enkel de psychoanalytische kliniek, kan zo een conceptueel instrument aan de neurowetenschappen aanreiken om zin te geven aan disparate neurofysiologische waarnemingen, i.e. om het lichaam te interpreteren.
5. Besluit: omkering (subversie) van het klassiek lichaam-geest paradigma
We zien dus duidelijk hoe de logica omkeert: niet het fysiologisch substraat leidt tot het bewijs voor een klinisch concept, maar het klinisch gefundeerd concept dat in staat is disparate fysiologische observaties coherent samen te nemen, krijgt, van de weeromslag, heuristische pertinentie. De vooruitgangen in de neurowetenschappen zullen niet bijdragen tot een beter klinisch begrip van het subject, maar, omgekeerd, dat klinisch inzicht kan wél tot concepten leiden die bijzonder waardevol zijn om de fysiologie te “interpreteren”, om in de massa breindata betekenisvolle lijnen en onderscheiden voor te stellen – kortom, om het “lichaam te begrijpen”. Het doel is dus omgekeerd: het zullen deze concepten zijn met betrekking tot het subject, die effectief zullen blijken voor een interpretatie van de fysiologie, die daardoor consistentie verwerven en tenslotte de «materie» zullen aanbrengen voor het funderen van een volwaardig mentaal apparaat met een eigen architectuur. Met andere woorden, het is niet het fysiologische substraat dat het klinische begrip aantoont, maar het is het klinisch concept dat, aangezien het in staat een aantal uiteenliggende fysiologische waarnemingen coherent samen te nemen, het fysiologisch substraat interpreteert.
De concepten van de betekenaar en het genot bieden een verhelderende leesraster van de fysiologie van het lijf, en verwerven daardoor een consistentie: in dit model worden betekenaar en genot dus naar voor geschoven als twee componenten die in staat zijn een psychische architectuur te funderen. Hoewel voor beide een biologische onderbouw kan voorgesteld worden, ontsnappen ze aan de loutere spiegelingslogica: beide kennen, voorbij deze biologische verknoping, verder een klinische logica die zich radicaal van het biologische emancipeert. Inderdaad, voor beide wordt de logica van hun psychische weerslag pas duidelijk op het niveau van het subject en zijn verhaal, dit is in een radicaal verschillend betekenisregister dan dat op het niveau van diens fysiologie[3]. Waar we ten slotte de maat van aan het nemen zijn is dat wat de specificiteit van de psychologie tekent, te maken heeft met verschillende organisatieprincipes dan deze die op het biologische niveau gelden: deze organisatieprincipes vigeren ter hoogte van het verhaal van het subject, niet ter hoogte van de functies van het brein. Het is pas dit radicaal ander betekenisregister, dat volgens wetmatigheden georganiseerd wordt dat geldt ter hoogte van het subject en zijn verhaal, dat in staat is conceptueel gewicht te geven aan de notie van mentaal apparaat. Immers zolang de concepten eigen aan de psychologie zich proximaal situeren aan het biologische veld (of aan het sociale veld), bestaat het object psyché als dusdanig niet, bestaat het niet als op zich denkbaar concept. Wat duidelijk dient te worden is dus het psychische in zijn verschil met het biologische – dit is, met het brein – en het paradoxale is dat het precies – en zelfs pàs – de huidige breinbeeldrevolutie is die hiertoe kan leiden. Wat ik voorstel is dat de breinbeeldrevolutie op een paradoxale wijze structureel de belofte inhoudt voor het gronden van een psychologie van het subject.
Bazan, A. (2007). Des fantômes dans la voix. Une hypothèse neuro-psychanalytique sur la structure de l’inconscient. Montréal: Editions LiberBazan, A. (2011). The grand challenge for psychoanalysis – and neuropsychoanalysis: taking on the game. Frontiers in Psychology, 2:220. doi: 10.3389/fpsyg.2011.00220.
Bazan, A. & Detandt, S. (2013). On the physiology of jouissance: interpreting the mesolimbic dopaminergic reward functions from a psychoanalytic perspective. Frontiers in Human Neuroscience doi: 10.3389/fnhum.2013.00709
Bazan, A. (2014). Neuropsychoanalyse: geschiedenis en epistemologie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 4, 245-255.
Bazan, A. (2015). A propos de la neuropsychanalyse et de l’importance de penser le psychique. Revue Filigrane.
Brennan, J.F. (1998). History and Systems of Psychology. London: Prentice-Hall International.
Freud, S. (1901/2004). Psychopathologie de la vie quotidienne. Petite bibliothèque Payot, no 97.
Mengal, P. (2000/2001). La constitution de la psychologie comme domaine du savoir aux XVIème et XVIIème siècles, in Revue d’Histoire des Sciences Humaines 2, 5–27.
Solms, M. & Turnbull, O. (2002). The brain and the inner world: an introduction to the neuroscience of subjective experience. New York : Other Press.
Van de Vijver, G. (2010). Het spoor van de psychoanalyse – Een schuinse pas ten aanzien van alle mogelijke aanpassing, Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, 4, 229-239.
Van de Vijver, G. & Demarest, B. (2013). Objectivity: its meaning, its limitations, its fateful objections, in Objectivity after Kant. Its meaning, its limitations, its fateful objections, Georg Olms Verlag, Hildesheim, G. Van de Vijver & B. Demarest (eds.), vii-xxviii.
Warren, M. & Warren, P. (1968). Helmholtz on Perception: its Physiology and Development. New York: John Wiley & Sons
Philippe Cattiez – Vragen aan Ariane Bazan[4]*
De kern van uw uiteenzetting bestaat erin aan te tonen dat elke stap vooruit in de geschiedenis van de wetenschap, elke materiële ontdekking, ontoereikend en frustrerend blijft, voor zover het immaterieel aspect van de ziel ontsnapt aan het begrijpen van ons psychisch functioneren. Zodoende geven de non-antwoorden van de wetenschappen elke keer een nieuwe aanzet voor een theorie van het psychische. Hoewel het psychische gebaseerd is op het organisch substraat van de hersenen, functioneert het toch autonoom ten opzichte van het organische. Vandaag en meer dan ooit zou een theorie vanuit het psychische de neurowetenschappen kunnen en moeten verhelderen en niet omgekeerd. Bedankt voor deze mooie geschiedenisles: de fylogenese van de psychoanalyse. Ik neem de draad weer op.
Je vertrekt vanuit Aristoteles, met de theorie van een superieure ziel die leven blaast in een inferieur lichaam. Daarna, in de 16e eeuw, de ontdekking van het lichaam via de dissectie. Je citeert de “homo duplex” van Melanchton met de op zichzelf staande concepten van “anatomia” en “psychologica”; het is de eerste keer dat de term ‘psychologie’ autonoom opduikt (de logos en de psychè). Later, in de 19e eeuw, verschijnt de neurofysiologie. Maar men moet er opnieuw eens te meer achter komen dat het psychische niet is voortgebracht door materiële mechanismes, maar dat het eraan ontsnapt, dat het er los van staat (dit markeert de tweede tijd van de psychologie). Gedurende de 20e eeuw komt Freud voor de dag met een wetenschap van de ziel die de fysiologie helemaal heeft losgelaten; Freud, met een opleiding in de neurofysiologie, ontdekt de psychoanalyse. Maar vanaf de tweede helft van de 20e eeuw ziet men de opkomst van de psychotropica en de uitvinding van de neurologische beeldvorming. De zegepraal van de geneeskundige wetenschap.
Vervolgens dient zich in deze 21e eeuw de derde tijd aan van de psychoanalyse, met de komst van de neuropsychoanalyse. Solms en Kandel (Nobel) zijn daar de grondleggers van. Volgens hen zou er een min of meer lineaire overeenkomst zijn tussen parameters van de hersenen en psychische parameters. Zodoende zouden de neurowetenschappen de psychoanalyse verklaren.
Jij keert deze benadering om, net als François Ansermet: zoals de biologie voortkomt uit de chemie en er autonoom van staat, zo maakt de psychologie zich los uit het medische en wordt eveneens autonoom. En de neuropsychoanalyse moet verknopingen/knooppunten vinden tussen het biologische en het psychische. Je geeft er twee magistrale voorbeelden van: de betekenaar (Signifiant) en het genot (Jouissance).
De betekenaar: het geniale menselijk brein dat het foneem in een taal contextualiseert.
Is er een overeenkomst tussen fonemen en “neuronal assemblies” van François Ansermet in zijn werk A chacun son cerveau? Deze ‘assemblies’ vormen verzamelingen van enkele synapsen die een spoor vormen, een equivalent voor de Freudiaanse Wahrnehmungszeichen (perceptietekens), of voor de lacaniaanse Signifiant. Deze assemblies groeperen zich zoals een taal, een taal die autonomie verwierf dankzij het primaat van de betekenaar tegenover het betekende.
Het genot: het systeem drift/ bevrediging wordt autonoom en kan uit de hand lopen in het symptoom.
Op welk moment wordt de drift genot? De drift is ingeschreven in het soma op het mesolimbisch niveau en in het psychische op onbewust niveau. Welke modus in het genot veroorzaakt een “schize” die een ijle herhaling induceert van transgressieve handelingen, zoals die terug te vinden zijn bv. bij vormen van verslaving, compulsieve masturbatie enz.
Anderzijds, bestaan er andere mogelijke verknopingen/knooppunten tussen neurowetenschappen en psychoanalyse?
• Voorbeeld van knooppunt: mirror neuron
De idee van een lichaam in beweging staat centraal bij Freud. In de Esquisse spreekt hij over de ‘imitatiewaarde’. Dat is wat men vandaag ontdekt met het concept “spiegelneuronen”. Er zijn twee situaties die eventueel falen bij de spiegelneuronen aantonen:
bij het spel, de sport, door een schijnmanoeuvre: de tegenstander verwarren, een gespeelde perversie;
in de psychopathologie, de perversie: de dubbele boodschap die gek maakt, de schaamteloze leugen.
• Voorbeeld van knooppunt: efference copy
Freud had perceptuele “phi”-neuronen gevonden, zoals hij ze omschrijft, en aandrijvende ”omega”-neuronen, verbonden met de eerste; deze laatste bereiken het “psy”-systeem; de informatie van ontlading dat van de “omega” komt wordt dan het teken van realiteit voor “psy”. Maar in de neurowetenschappen, volgens de theorie van de ‘efference copy’, is het gepercipieerde niet het resultaat van passieve receptie maar vormt het zich vanuit de motoriek van de perceptieve actie. Elke zintuiglijke opdracht vertrekt dus vanuit twee soorten zintuiglijke terugkoppelingen:
– enerzijds een reële zintuiglijke terugkoppeling (feedback)
– anderzijds een voorspelde zintuiglijke terugkoppeling (feedforward).
En de afstand tussen deze twee terugkoppelingen moet uitgewist worden, zo niet is er risico voor “hersenschimmen”, voor psychose: terugkeer van het verdrongene, van wat uitgesloten was (forclos), typisch voor de psychose: “het spreekt in mijn hoofd, er wordt gesproken”. Kan men hier een verknoping zien tussen de “phi”-neuronen en de “omega”-neuronen van Freud, met de terugkoppelingen van de reële en voorspelde efference copies?
• Voorbeeld van knooppunt: embryologie
Vanaf de 16e week is de eerste elektrische activiteit van de hersenen van het embryo een snelle rhombencefalitische activiteit, analoog met de paradoxale slaap (remslaap). De functie van deze ‘actieve’ toestand bestaat er in de hersenen op een automatische en autonome manier te stimuleren. De circuits van dit systeem komen overeen met de primaire processen. Het is pas in de 28e week dat bij de foetus de telencefalitische waak/slaapcycli ontstaan, met de ontwikkeling van de dorsale banen, waaruit zich zeer snel na de geboorte de secundaire processen ontwikkelen, samen met de evolutie van de psychogenese en de cerebrale kneedbaarheid. Zodoende bestaat er al in de uterus een aanzet van een inhibitie van het circadiaan ritme (24 u) op het ultradiaan ritme (2u): zou dit reeds een inhibitie inluiden van de telencefalitische secundaire processen ten aanzien van de rhombencefalitische primaire processen?
Kan men er een invloed merken van de organogenese op de psychogenese, of zal de psychogenese zich losmaken van de organogenese, dankzij de cerebrale plasticiteit en de betekenaar?
Maar bestaat er geen gevaar, François, om de Cerebrale Plasticiteit te vergroten?
Of om de almacht van een onpersoonlijke Betekenaar te vieren, Ariane?
Freud (1901): « Le déterminisme plus profond qui préside à l’expression de nos pensées par la parole (…) mériterait également une étude sérieuse. On se croit en général libre de choisir les mots et les images pour exprimer ses idées. Mais une observation plus attentive montre que ce sont souvent des considérations étrangères aux idées qui décident de ce choix et que la forme dans laquelle nous coulons nos idées révèle souvent un sens plus profond, dont nous ne nous rendons pas compte nous-mêmes. Les images et les manières de parler dont une personne se sert de préférence sont loin d’être indifférentes, lorsqu’il s’agit de se former un jugement sur cette personne; certaines de ces images et manières de parler sont souvent des allusions à des sujets qui, tout en restant à l’arrière-plan, exercent une influence puissante sur celui qui parle. Je connais quelqu’un qui, à une certaine époque, se servait à chaque instant, (…) de l’expression suivante: « Lorsque quelque chose traverse tout à coup la tête de quelqu’un. » Or, je savais que celui qui parlait ainsi avait reçu, peu de temps auparavant, la nouvelle qu’un projectile russe avait traversé d’avant en arrière le bonnet de campagne que son fils, soldat combattant, avait sur la tête. » ↑
maar ook elke handeling in het geval van trauma, omdat elke handeling bij trauma beter is dan niet-handelen, onafhankelijk van het al dan niet adequaat zijn van die handeling. ↑
Cf. de gevalstudie van Hervé (Bazan, 2012) waarin hij verspreid over sessies enerzijds zegt « Mijn grootvader had seks met al zijn dochters, maar het meest met mijn moeder » en anderzijds « Ik sloeg zowel mijn vader als mijn moeder, maar mijn moeder het meest. ». Pas op het niveau van het subject dringt een logisch verband zich op tussen beide uitspraken – uit het biologisch niveau ontspringt geen werkbare informatie die aanspoort tot het maken van een logisch verband tussen de ene en de andere uitspraak, i.e. tot het signaleren dat zich hier iets aftekent, dat potentieel zinvol is voor het subject. ↑
* Uit het Frans vertaald door Helen Van Dorpe. ↑