Skip to main content

Jean Florence - Over onze verhouding tot Freud en Lacan

florence400Nu de School zich deze dagen bezint over haar ontwikkeling, haar werkzaamheden en haar doelstellingen, wil ik een voorstel van definitie van onze fundamentele keuzen ter reflectie voorleggen. De Keuzen die aan de basis liggen van de School vragen om precisering. De analytici die de School gesticht hebben in het begin van de jaren 60 leken akkoord te gaan over een betrekkelijk eenvoudige en soepele werkingsstructuur en over een gemeenschappelijke verwijzing naar Freud en Lacan. Zij definieerden een opvatting van de analytische praktijk, van de opleiding, van het theoretiseren, die zich vrij inspireerde op die van de “Société française de Psychanalyse”. Deze Société française, gesticht door Lacan, Lagache, Dolto, Favez-Boutonnier en anderen nam afstand van de rigide principes van de Société psychanalytique de Paris en haar opleidingsinstituut, verbonden aan de International Psychoanalytic Association. Het tijdschrift La Psychanalyse, opgericht door de verantwoordelijken van de Société française de Psychanalyse, getuigt van de oorspronkeleijke gerichtigheid van die groep waarin bepaalde stichters van de School hun analytische vorming hebben gekregen of voltooid (Vergote, Schotte, Duquenne, D. Desmedt, Quintart, Huber, Piron).

De Belgische School voor Psychoanalyse werd gesticht in een geest van volledige onafhankelijkheid: onafhankelijkheid in de Freudiaanse zin, in haar wil een “leken”- psychoanalyse te vrijwaren, vrij van elke medische bevoogding en onafhankelijk van elk universitair gezag. Eén van de basisteksten van onze School is dan ook Die Frage der Laienanalyse van Freud. Deze tekst werd nooit echt aanvaard of ernstig genomen door de IPA. Voor de School is, naast de institutionele onafhankelijkheid, eveneens de intellectuele onafhankelijkheid van groot belang: de opleiding van psychoanalytici is ondenkbaar zonder een constant beroep op het filosofisch denken, de menswetenschappen, de literatuur, de beschavingsgeschiedenis (kunst, recht, religie). Naast de hoger geciteerde tekst van Freud hecht de School ook bijzonder veel belang aan Das Interesse der Psychoanalyse.

Voor wat de klinische opleiding betreft: deze berust eerst en vooral op de persoonlijke analyse die beschouwd wordt als de verplichte toegang tot de analytische praktijk. Wie er zich in engageert doet dit met de inzet van alle dimensies van zijn persoon (symptomen verlangens, ambities). Deze analyse kan hem ertoe brengen zijn verlangen om analyst te worden te ontdekken, te versterken, te bevragen.

Deze analyse kan zich dan ook eventueel in haar verloop, of “nachträglich”, als “didactisch “uitwijzen. Van bij de aanvang heeft de BSP zich verzet tegen de institutionele eis van de IPA die stelt dat diegene die psychoanalyst wenst te worden, na een “therapeutische “ analyse ook nog een “didactische” analyse moet doen die enkel door zogenaamde institutionele didactici kan “geleid” worden.

Het tweede luik van de klinische opleiding is de onontbeerlijke ervaring voortvloeiend uit het concreet, langdurig en gesuperviseerd contact met mensen wier psychisch lijden en levensmoeilijkheden van die aard zijn dat ze slechts geholpen kunnen worden in het

kader van psychiatrische institutionele structuren. Vanaf het begin hebben de leden van de School nauwe banden gehad met een psychiatrie die zich liet inspireren door een antropologie dien aanleunt bij de fenomenologische traditie (Husserl, Heideggern Merleau-Ponty, Binswanger, De Waelhens e.a.) , of rechtstreeks door de psychoanalyse (Lacan, Tosquelles, Oury, Israel, Kuhn, Szondi).

Toen Lacan zich afscheidde van de SFP en de “Ecole freudienne de Paris” stichtte, waarbij meerdere van zijn leerlingen van de SFP zich aansloten (anderen die verkozen bij de IPA aangesloten te blijven, hebben de “Association psychanalytique de France” gesticht), hebben sommige leden van de Belgische School voor Psychoanalyse deelgenomen aan de activiteiten van de EFP: zij hebben er een controle-analyst gekozen, een “tranche” analyse gedaan, deelgenomen aan seminaries of cartels, aan studiedagen en congressen.

De Parijse afsplitsingen hebben echter nooit de vriendschapsrelatie en de samenwerking verbroken met de analytici die aanvankelijk Lacan hebben gevolgd maar zich later afgescheiden hebben (aldus leden van de APF en van de Vierde groep die dikwijls uitgenodigd werden voor conferenties en seminaries in de BSP (Perrier, Aulagnier, Granoff, Rosolato, Anzieu, Fedida, Laplanche, Pontalis, e.a.).

Sommige jonge analytici die naar parijs gingen – bij Lacan of bij andere door Lacan gevormde analytici – en die in België cartels oprichtten binnen de BSP om de teksten van Lacan te bestuderen, oordeelden na verloop van tijd dat de School onvoldoende gehechtheid vertoonde aan de theorie en zelfs aan de persoon van Lacan.

Toen Lacan de EFP ontbond en slechts gevolgd werd door hen die zich persoonlijk en uitdrukkelijk achter hem schaarden in “la Cause freudienne”, hebben de analysten van de BSP die sinds lang twijfelden over het al dan niet verlaten van de BSP, het moment geschikt gevonden om hun uitsluitende gehechtheid aan Lacan te kennen te geven en ontslag te nemen uit de BSP. Sommigen sloten zich aan bij de Ecole de la Cause, geleid door J.A. Miller na de dood van Lacan, anderen bij de Association freudienne, geleid door Ch. Melman. Dit alles gebeurde in het begin van de jaren 80. Van dan af was de BSP niet meer de enige “lacaniaanse“ school van België (aldus werd ze geïdentificeerd t.o.v. de analytici van de Vereniging voor psychoanalyse, verbonden met de IPA). Dit heeft haar niet belet een stevig contact te houden met het denken van Lacan, zowel door de werkzaamheden in de seminaries als door het uitnodigen van Franse analytici.

In deze periode werd, meer dan voorheen, belangstelling getoond voor andere analytische stromingen, vooral de Angelsaksische: Winnicott, Bion en de Kleiniaanse school. In 19.. werd het “Questionnement psychanalytique” gesticht – hierin groepeerden zich enkele vroegere en actuele leden van de BSP – om zich in alle vrijheid en buiten elke institutie om, over het impact van het denken van Lacan en over het probleem van de analytische institutie te bezinnen.

Diegenen die zich een idee willen vormen over de evolutie van de School binnen de psychoanalytische beweging (tot voor kort vooral frans, maar nu ook Angelsaksisch), kunnen discontinue doch consistente sporen van die geschiedenis vinden in de publicaties, in de vorm van interne briefwisseling, onder verantwoordelijkheid van Pierre Malengreau, en later (vanaf 1979) in de meer ambitieuze vorm van het tijdschrift L’analyse – De analyse waarvan Claude Van Reeth de verantwoordelijke uitgever was, en

in Psyhoanalyse (1984) onder de leiding van Francis Martens. Men leze ook de twee teksten van J.Cl. Quintart in het tijdschrift Communications / Mededelingen 11 en 42.

Dit is geen nauwkeurige geschiedenis van de School; daarvoor zouden we beroep moeten doen op een historicus (zoals Elisabeth Roudinesco die in haar werk over de psychoanalytische beweging in Frankrijk, La bataille de cent ans, waardevolle elementen levert voor een “Belgische” geschiedenis van de psychoanalyse) maar zouden we ook moeten kunnen beschikken over archieven en dokumenten die spijtig genoeg niet voor handen zijn.

In verband hiermee kan men de getuigenissen lezen die samengebracht werden in twee nummers van ons tijdschrift gewijd aan Lacan.

Met deze uitgangspunten voor ogen, zou ik op een meer systematische wijze de vraag willen aanvatten omtrent ons huidig refereren naar Freud en Lacan; il wil er de nadruk op leggen dat het hier gaat om voorstellen die enkel mijzelf engageren en die ik ter discussie wens voor te leggen als voorzitter en als getuige van het leven van de School sedert het begin van de jaren 70.

Freud met Lacan

In feite gaat het om de formulering van wat ons bijeenbrengt in een “School” voor psychoanalyse. Tenminste gedeeltelijk heb ik gepoogd de evolutie van deze School te situeren binnen de context van de psychoanalytische beweging. Ik heb het echter niet gehad over de historische banden van onze stichters met de Belgische, Zwitserse en Nederlandse psychoanalyse; en ik heb evenmin gesproken over de onderlinge contacten tussen de stichtende leden, over de initiële stichtingsakte, over hun debatten en hun uiteenlopende meningen waarvan we op dit ogenblik nog nauwelijks materiële sporen vinden doch waarover we ons “après-coup” wel enig idee kunnen vormen gezien de hoger vermelde dissidenties.

Ik verkies hier te spreken over de situatie van vandaag en over wat naar mijn mening de fundamentele keuzen zijn waarover een reëel en algemeen akkoord bestaat.
Het materieel bewijs van een dergelijk akkoord ligt vast in de tekst van de laatste versie van het intern reglement, gestemd in januari 1992. Deze tekst geeft de praktische en organisatorische consequenties aan van onze fundamentele principes zonder deze principes duidelijk te formuleren. Het ligt daarom in mijn bedoeling ze hier te expliciteren. Na het doornemen van de sterke en niet gecontesteerde punten zal ik het hebben over de punten die wel problemen stellen, die aanleiding geven tot wrijvingen en tegenstellingen waarvan we de omvang en de draagwijdte moeten inschatten.

1. Voor een “leken”-analyse

De psychoanalyse is een originele demarche die door Freud rigoureus onderscheiden werd én van het medische handelen (zelfs al is de analyse een “kuur” of een

1 La préhistoire de l’EBP ou le temps de l’intention.
2 Quelques repères dans l’histoire des 10 premières années de l’EBP.

page3image1560037792

“behandeling” met eigen therapeutische doeleinden) én van de pedagogie (ook al heeft Freud ze soms bestempeld als een “post-educatie”). Praktisch betekent dit dat de analyticus een specifieke houding aanneemt t.o.v. het “symptoom” (de klacht, het lijden, de ziekte, het gedrag van wie zich tot hem wendt): de analyticus vraagt dat het subject spreekt en hij engageert zich tot het scheppen van de nodige voorwaarden (technische en ethische) om aan dit spreken de vereiste vrije ruimte te geven. Het symptoom impliceert dus een toehoorder; het symptoom ie een appèl dat zich richt tot de analyticus die aanvaardt de plaats van de Ander in te nemen. Deze houding berust op een opvatting van het symptoom in zijn verhouding tot het onbewuste en tot de overdracht.

Het Freudiaanse onbewuste is actief (pulsioneel) en betrokken op de taal (keten van voorstellingen die gehoorzamen aan wetten van associaties die zelf ondenkbaar zijn zonder een theorie van de taal en van het spreken); het wijzigt de gangbare opvatting over het “subject” (de bewuste individualiteit) door deze open te trekken zowel naar de onpersoonlijke dimensie (het “Es”, het herhalingsautomatisme) als naar de transindividuele dimensie (symbolische orde, genealogische transmissie). Paradox van anonimiteit en verantwoordelijkheid: het begrip “subject” blijft sterk dubbelzinnig bij Lacan zelf bij Freuds ”Wo Es war, soll Ich werden”. Deze opvatting van het onbewuste impliceert dat de “Ander” opgenomen wordt in het begrip “subject”. De opvatting omtrent het “subject worden” heeft als spil het Oedipus-complex, niet opgevat als een etappe in de ontwikkeling maar als een structuur die deze wording zelf conditioneert (pre-existentie van een menselijke orde, anticipatie van het subject van het verlangen van de Ander, cultuurwet en fundamentele taboes, verhouding tot het geseksueerd verlangen, tot de moraal, het institutionele, de castratie).

Lacan staat aan de oorsprong van een bepaalde lectuur van Freud. Hij problematiseert een geheel van klassieke interpretaties van dit oeuvre die dikwijls voortvloeien uit de miskenning van de oorspronkelijke Duitse tekst, en stelt het oeuvre open voor steeds wijzigende en nieuwe verworvenheden van de menswetenschappen (etnologie linguïstiek, logica, geschiedenis). Om de menselijke realiteit te denken verkiest hij het taalpardigma boven het biologisch paradigma (ultieme referentie van Freud).

Bepaalde van Lacan’s onderscheidingen maken deel uit van de “natuurlijke” en te inventoriëren bagage van vele analytici (behoefte, vragen, verlangen; ik-subject; ander- Ander; lust-genot; wet-Wet; het reële, imaginaire, symbolische, enz.). Heel wat teksten en seminaries van Lacan steunen op een strak debat met analytici over de wijze waarop zij de “gevallen” rapporteren en de freudiaanse concepten interpreteren, oven hun algemene visies op de doelstellingen van een kuur of de principes van de analytische opleiding. Dikwijls in polemische stijl, verplicht hij ertoe de termen van het debat te preciseren en hij het mogelijk de inzet van een theoretische discussie te verduidelijken, steeds verwijzend naar de Freudiaanse tekst.

2. Institutionele onafhankelijkheid, vrijheid van spreken, nauwkeurigheid van denken

“Profane” of “leken”-psychoanalyse betekent dus niet-gedefinieerd door de medische criteria van het symptoom, van de etiologie, van de diagnostische procedure, van de

therapeutische behandeling, enz., en bovendien, niet onderworpen aan medische, educatieve, universitaire of confessionele institutionele verplichtingen.
De BSP werd tevens opgericht in een geest van onafhankelijkheid t.o.v. de analytische groepen van de omringende landen, vooral Frankrijk.

Zij is dus nooit institutioneel (of statutair) verbonden geweest met de SFP (IPA) noch met de EFP onder de leiding van Lacan. Een totale Vrijheid voor elkeen is steeds gevrijwaard geworden om naar eigen zin een min of meer enge band met Lacan en zijn School te hebben. De activiteiten van de BSP werden wezenlijk gestimuleerd door Lacans vruchtbare lezing van de werken van Freud, door zin voortdurende bevraging van alle psychoanalytische theorieën en organisaties in het licht van Freuds woord, door de verruiming van de dialoog van de psychoanalyse met de hedendaagse filosofie en met de menswetenschappen. De BSP ontwikkelde zich dus binnen een grotendeels lacaniaanse cultuur. Dit heeft nooit diegenen die Lacans werken nauwkeurig lazen verhinderd zijn standpunten te verduidelijken, zijn wijze van omgaan met Freuds teksten te onderwerpen aan kritiek en afstand te nemen van bepaalde persoonlijke praktijken en van bepaalde functioneringsmethodes van zijn school.

Een reële vrijheid van denken en spreken verzekeren is steeds de hoofdbekommernis geweest van de verantwoordelijken van de School. Dat principe blijft fundamenteel: wie als analist het woord neemt kan zich niet verschuilen achter een Ander en blindelings een gezagsargument inroepen; hij wordt daarentegen uitgenodigd verantwoordelijkheid te nemen voor wat hij zegt, voor wat hij weet of niet weet.

Alles heeft dus te maken met de wijze waarop men zich refereert naar Freud en Lacan. De stellingen die, volgens mij, onderschreven worden door de leden van de BSP zijn de volgende: eis van intellectuele nauwgezetheid, eerbied voor de vrijheid van denken en spreken correlatief met de verplichting zijn taalgebruik te verduidelijken, openheid voor dialoog met vertegenwoordigers van de ganse psychoanalytische beweging (zelfs met de “dissidenten”, want het is dikwijls leerrijk de redenen te kennen voor hun oppositie tegen Freud of tegen Lacan), de weigering van dogmatisme dat dikwijls gepaard gaat met sectair misprijzen.

We kunnen nu nagaan welke meningsverschillen bestaan binnen de School en <elke de voornaamste kritieken zijn vanwege de analytici die Lacan in meer strikte zin hebben willen volgen.

3. Meningsverschillen en onzekerheden

Het is moeilijk de volledige inventaris op te maken van de doctrianaire of technische punten waarop de leden van de School uitdrukkelijk van mening verschillen met wat men het Lacanisme zou kunnen noemen.

Reeds tijdens zijn leven ontstond er een sterke reserve ten opzichte van wat de publiciteit haalde over de persoonlijke praktijk van Lacan en van de leerlingen die hem klakkeloos navolgden (de kort, zeelfs ultr-korte zittingen, de aanwezigheid in de wachtzaal van een groot aantal analysanten op hetzelfde moment, de pecuniaire eisen, de uitdrukkelijke uitnodiging tot deelneming aan het Seminarie – of aan cartels waaraan

ook de eigen analyticus deelnam –, het absoluut misprijzen voor alles wat niet in de lijn van de meester lag, enz.).
Aan Lacan werd ook verweten dat hij in zijn geschriften zijn bronnen niet vermelde en zijn intellectuele schuld ten opzichte van bepaalde medewerkers niet erkende.

Op het vlak van het institutionele functioneren heeft de BSP zich grotendeels geïnspireerd aan de praktijk van de cartels (kleine werkgroepen van 4 à 5 personen die soms een “externe” deelnemer uitnodigen, een “plus één” genoemd), praktijk die ik gaarne zou zien heropleven. De BSP heeft zich daarentegen duidelijk afgezet tegen het invoeren in België van wat Lacan “la passe” noemde (procedure die bestemd was om klaarheid te scheppen omtrent het proces waardoor een analysant analyticus wordt). Voor wat het beëindigen van de analyse betreft, heeft Lacan het mogelijk gemaakt op een extreem kritische wijze de dominante idealen van de analytici te vatten, maar er blijft een fundamentele onzekerheid bestaan over wat hijzelf heeft voorgesteld, in diverse bewoordingen en op diverse momenten zoals bv. de toegang tot een “nouvel amour”, het “désêtre”, de “traversée du fantasme”, …).

Er bestaat eveneens een kritische houding, gepaard aan een eis tot diepgaand onderzoek van de problematiek in kwestie, t.o.v. de referentiemodellen die Lacan ontleende aan de linguïstiek en aan de Angelsaksische analytische filosofie om de taal en het onbewuste samen te denken. Een linguïstiek van de taal als code volstaat niet, ze moet aangevuld worden door een linguïstiek van het spreken. Naast het probleem van de taal stoot men op het probleem van het epistemologisch paradigma waarop het analytisch denken beroep doet om zichzelf en zijn verhouding tot andere domeinen te denken (kunst, wetenschappen, religie, juridische instellingen, politiek, enz.). Het is opmerkelijk dat Lacan zo’n uitzonderlijke aandacht gaf aan het wetenschappelijk en filosofisch discours van zijn tijd.

We mogen echter niet blijven staan bij zijn verwijzingen, maar moeten zijn bijdragen toetsen aan de huidige ontwikkelingen van de filosofie en de menswetenschappen.

Precies dit belichten van de Lacaniaanse interpretaties vanuit andere referentiepunten dan de zijne is één van de divergentiepunten geweest. Wat voor de verantwoordelijken van de BSP de vrije oefening van het kritisch denken was, werd door de aanhangers van Lacan gezien als bewijs van eclectisme en gebrek aan theoretische consistentie.

Dit gevoelige punt ligt aan de basis van vele Lacanianen die ooit lid waren van de BSP: moest men zich uitsluitend houden aan het onderricht van Lacan, aan de studie van zijn bronnen, aan zijn waarde oordelen betreffende andere discours? De strikte gehechtheid aan zijn technische en theoretische posities leek ons het risico in te houden van een eindeloze, onbevraagbare band met de persoon van de meester, en die leidt tot manifeste effecten van mimetisme en sectarisme. Het ontslag van meerdere analytici in 1980-81 werd zonder twijfel ook gemotiveerd door de extreme moeilijkheid op dat ogenblik om kritische vrage echt uit te diepen. Een dergelijke discussie zou immers onvermijdelijk delicat aspecten in vraag gesteld hebben: transferentiële bindingen (die publiekelijk onanalyseerbaar waren), vriendschapsbanden en banden van intellectuele compliciteit, idealen die niet openlijk geëxpliciteerd werden noch vrijmoedig besproken.

Maar het verwijt dat diegenen die de BSP verlieten ons toestuurden (en nog toesturen) is dat van intellectuele luiheid en van gebrek aan reële kennis van Lacans teksten.
In feite is het onvoldoend geïrriteerd te zijn door een taalgebruik dat zo dikwijls aangeklaagd werd bij bepaalde Lacanianen; m het denken van een ander geldig te kritiseren dient men van zichzelf een zekere conceptuele arbeid te eisen.

Zonder volledig te willen zijn, houd il er aan hier nog enkele confrontatie-punten aan te stippen met het denken van Lacan:

– zijn opvatting over de ethiek van de psychoanalyse, gebaseerd op een definitie van het verlangen (waarvan het ambigue model het verlangen van Antigone zou zijn) die bevraagd dient te worden, met name in haar verhouding tot de dood, tot de Moeder, tot het model van het narcisme; zijn opvatting over “subject” en “object”, onlosmakelijk verbonden met de theorie van de betekenaar en dus van de taal;
– zijn opvatting over het geheel van de psychopathologische structuren (ternait: neurose, psychose, perversie) en over de verhouding van de psychoanalyse tot de psychiatrie (verhouding in de theorie dikwijls ontkend alhoewel in de praktijk gerealiseerd bij “patiëntenvoorstellingen” in de psychiatrische instelling;
– zijn opvatting over het fantasma en de identificaties.EpiloogOp dit ogenblik kan ik niet verder uit weiden over de status questione van onze verhouding tot Freud, verhouding die door de bemiddeling van Lacans oeuvre tot stand komt.Mijn poging om de fundamentele keuzen van de School te verduidelijken, in positieve als in negatieve zin, is een eerste stap van een verder door te zetten demarche. Het klinisch werk van elke analyticus wordt geschraagd door een aantal individuele, collectieve, affectieve, intellectuele steunpunten.Volgens mij is het mogelijk en zelfs noodzakelijk die steun punten te thematiseren die onze groepering van analytici constitueren en haar maken tot een “Belgische – School – voor Psychoanalyse” die beweert niet enkel een “label” van toebehoren toe te kennen aan diegenen die zich erbij aansluiten, maar vooral een doorgezette opleiding te verzekeren tot de proaktijk van de analyse.Daarom stel ik voor om volgend jaar (en de jaren die volgen) een werkprogramma vast te leggen met het doel de fundamentele keuzen van de School te thematiseren uitgaande van precieze thema’s waarvan er reeds enkele voorkomen in het rapport dat ik hier heb voorgelegd.

Jean Florence,Voorzitter Houffalize, juni 1992