Skip to main content

De Groef Johan - Wetgeving : de situatie in Vlaanderen – Maart 2016

Vanuit de School hebben wij aktief bijgedragen tot de oprichting van een Vlaamse Associatie van Psychoanalytisch Georiënteerde Verenigingen: de VAPGV. De Kring ( New Lacanian School) werd ook door ons gecontacteerd , maar wou hieraan niet participeren.

Hieronder volgt de samenstelling van de VAPGV en de gemeenschappelijk gedragen punten die wij zoveel mogelijk proberen hard te maken.

VAPGV Vlaamse Associatie van Psychoanalytisch Georiënteerde Verenigingen

De VAPGV is een Vlaamse feitelijke vereniging van vijf bestaande psychoanalytisch en psychodynamisch georiënteerde verenigingen met als doel de belangen van de psychoanalytisch georiënteerde psychotherapieën te vertegenwoordigen en te behartigen.

De VAPGV groepeert volgende 5 bestaande verenigingen (i.c. +/- 290 Nederlandstalige leden) :

VVPT : Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Therapie www.vvpt.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

BSP : de Belgische School voor Psychoanalyse www.bsp-ebp.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

BVP : de Belgische Vereniging voor Psychoanalyse www.psychoanalyse.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

GPP : Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie www.gezelschap.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

BSJP : de Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse www.bsjp.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

De VAPGV is bereikbaar via volgend mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

De huidige woordvoerder van de VAPGV is Johan De Groef.

De VAPGV baseert zich op psychoanalytische theorieën en concepten en huldigt in haar werkzaamheden volgende principes:

[In deze tekst wordt met ‘psychotherapie’ psychoanalytisch en psychodynamisch georiënteerde psychotherapie bedoeld.]

Psychotherapie, in zijn diverse vormen, kan een belangrijke bijdrage leveren telkens iemand psychische moeilijkheden ervaart of (psycho)somatische problemen kent met een psychische weerslag. Daarom dient psychotherapie een plaats te hebben op elke lijn van de geestelijke gezondheidszorg, als autonome discipline en in dialoog met de andere betrokken disciplines.
Diagnostiek is onlosmakelijk verbonden met een psychotherapie, niet alleen als indicatie-stelling bij de aanvang van een psychotherapie maar ook als voortdurende verfijning gedurende het gehele therapeutische proces. Uiteraard bedoelen we hier enkel de therapiegerichte diagnostiek, niet andere mogelijke vormen van diagnostiek (bijvoorbeeld in het kader van expertises). Deze visie op therapiegerichte diagnostiek impliceert dat zowel de indicatiestelling als de diagnostiek duidelijk geëxpliciteerd dienen te worden als onderdeel van het werk van een psychotherapeut.
De centrale factor in een psychotherapie is de relatie tussen patiënt en therapeut, inclusief de evolutie en bewerking daarvan doorheen het hele psychotherapeutische proces. Dit betekent dat ons werkveld niet gereduceerd kan worden tot een medisch paradigma, die de plaats daarvan annuleert en louter uitgaat van de koppeling tussen een bepaald symptoom en een daarop geënte behandeling. Dit belang van de therapeutische relatie dient dan ook in rekening gebracht te worden bij de evaluatie van relevante psychotherapievormen (en ruimer bij de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg).
Het spreekt voor zich dat psychotherapie zich, als praktijk ter behandeling van psychische moeilijkheden, baseert op een inhoudelijk coherente en degelijk onderbouwde therapeutische visie. Gezien de aard van ons werkveld is het dan ook cruciaal dat de ontwikkeling van deze visie zich rechtstreeks ent op de werkelijke praktijk (“practice based” en niet louter “evidence based”). De complexiteit van ons praktijkveld noodzaakt bovendien een multimethodische aanpak in theoretisering en onderzoek.
Onze vorming steunt op vier pijlers: theoretische vorming, praktisch-technische vorming, supervisie, en een eigen leertherapie als onontbeerlijk element. Elke therapeut heeft bovendien de verantwoordelijkheid om zich, voorbij de ‘officiële’ opleiding, voortdurend verder te vormen naargelang de noodwendigheden van zijn werkveld. Het is met andere woorden evident dat een psychoanalytische vorming nooit afgerond kan zijn.
Tegen de achtergrond van de bestaande kaderwet willen we benadrukken:
Dat de Federale Raad voor Psychotherapie haar werkzaamheden zo snel mogelijk kan aanvatten. Voor een degelijke en coherente werking, die tegelijk recht doet aan de verschillen tussen de diverse therapeutische richtingen, is het o.i. onontbeerlijk dat de Federale Raad voor specifieke onderwerpen in aparte kamers per therapeutische stromingkan werken. Uiteraard moet dit in balans zijn met de algemene werkzaamheden van de Federale Raad.
Dat het noodzakelijk is de toegang tot het beroep te versoepelen via de mogelijkheid tot uitzonderingsclausules voor kandidaten met een andere vooropleiding dan deze die nu voorzien zijn. Per kandidaat kan dan bekeken worden welke specifieke aanvullende vorming interessant is.
Tegelijk is er een feitelijke Vlaamse Koepel van Psychotherapie Verenigingen: VKPV. Hierin zijn de 4 grote psychotherapieverenigingen vertegenwoordigd, telkens bij monde van 1 vzw en dat om een evenwaardige vertegenwoordiging te behouden .:

VAPGV ( waar wij toe behoren)
Vlaamse Vereniging voor Gedragstherapie
Vlaamse Vereniging voor Cliëntgericht-Experiëntiële Psychotherapie en Counseling
Belgische Vereniging voor Relatie- en Gezinstherapie en Systeemcounseling vzw,
Op dit moment hebben wij twee hoofdopdrachten:

Het oprichten van een Beroepsvereniging voor Psychotherapie, teneinde als een volwaardige erkende gesprekspartner voor overheden en allerlei instanties, raden en overlegorganen, maximaal de belangen van psychotherapie te kunnen verdedigen .
Hiervoor zijn wij volop bezig met het doorpraten van een toekomstgerichte wervende gemeenschappelijk in consensus gedragen missie en visie. Voor de VAPGV is hierbij onze eigen missie en visie ( cfr hierboven) richtinggevend.
Het opstellen van een ontwerp van vzw statuten

Tegelijkertijd zijn wij alert op de actualiteit en de démarches van het Kabinet De Block en de lotgevallen van de vorig jaar gestemde kaderwet Muylle.
In dat verband kwamen wij op het perscommuniqué van De Block tot de volgende in consensus gedragen reactie. Vanuit de VAPGV hadden wij graag méér en scherper gereageerd, maar toch vinden wij het belangrijk en coherent dat we minstens volgende punten naar voren konden schuiven.
Reactie vanuit de Koepel

Psychotherapie is een bewezen effectieve behandelmethode voor psychisch lijden, die ook op langere termijn gunstige effecten heeft, die terugval kan helpen voorkomen en mensen kan wapenen tegen toekomstige uitdagingen in hun leven.
Dat veronderstelt echter wel dat het gaat over wetenschappelijk gefundeerde vormen van psychotherapie die goed worden toegepast door gekwalificeerde, degelijk opgeleide en bekwame professionelen. Mensen met een grondige kennis van het wetenschappelijk onderzoek in geestelijke gezondheidszorg en gedragswetenschappen en met een degelijke bijkomende opleiding die hen in staat stelt, autonoom, de juiste therapeutische interventies te kiezen en toe te passen, aangepast aan de noden van de cliënt of het cliëntsysteem die hulp zoeken.

Indien aan die voorwaarden niet voldaan wordt, is er geen voldoende garantie voor effectiviteit en zelfs een zeer reële kans op schadelijke effecten. Bij gebrek aan goede regelgeving is dat helaas nog al te vaak het geval.

De voorstellen zoals die blijken uit de persmededeling van minister De Block kunnen een belangrijke verbetering inhouden, mits de psychotherapeuten zelf voldoende stem krijgen in de voorziene beleidsorganen.

De Koepel van Psychotherapie Verenigingen is de vereniging van de wetenschappelijk gefundeerde psychotherapieën. Hij vertegenwoordigt de vier wetenschappelijke psychotherapiestromingen zoals beschreven in het advies van de hoge gezondheidsraad.

Deze zijn op dit moment de voornaamste en meest bewezen effectieve vormen van psychotherapie voor psychisch lijden.

De Koepel wil maximaal inzetten op deze vormen van kwaliteitsvolle, bewezen effectieve psychotherapie en wil de huidige en toekomstige erkende psychotherapeuten binnen deze psychotherapiestromingen vertegenwoordigen.

Met het oog op het garanderen van kwaliteitsvolle en op wetenschappelijke evidentie gebaseerde psychotherapie nu en in de toekomst vragen wij:

– een representatieve vertegenwoordiging in de GGZ raad en andere adviesorganen waar en wanneer er over kwesties van psychotherapie wordt overlegd en beslist. Het zou immers hoogst ongewenst zijn indien uitsluitend of hoofdzakelijk niet-psychotherapeuten beslissingen zouden nemen of uitspraken doen over de kwaliteitsbewaking, erkenningscriteria en uitoefening van psychotherapie. Noch psychologische, noch pedagogische, noch psychiatrische basisopleidingen zijn voldoende voor het plannen, opvolgen en uitvoeren van kwalitatieve op wetenschappelijke evidentie gebaseerde psychotherapie. Een dergelijke basisopleiding volstaat dus evenmin om advies te verlenen over de organisatie of kwaliteitsbewaking van psychotherapeutische activiteiten.

– betrokken te worden bij de uitwerking van de concrete overgangsmaatregelen. In het verleden was er nog geen regelgeving in verband met opleidingen in de verschillende psychotherapieën. Dat heeft onder meer geleid tot een wildgroei van opleidingen en van curricula van mensen die zichzelf psychotherapeut zijn gaan noemen, zonder voldoende kwaliteitsgaranties.
Aan de andere kant hebben de vier psychotherapieverenigingen die nu vertegenwoordigd zijn in de Koepel op basis van strikte erkenningscriteria de kwaliteit van de opleiding van hun erkende psychotherapeuten gegarandeerd. Met de huidige overgangsmaatregelen dreigen enerzijds mensen met een onvoldoende basis- of voortgezette opleiding te ontsnappen aan het moeten voldoen aan de nodige opleidingsvereisten, terwijl aan de andere kant een aantal degelijke, goed opgeleide en kwaliteitsvolle psychotherapeuten alsnog uit de boot zouden vallen. Daarom vragen we om bij de overgang alle door ons als psychotherapeut erkende leden als volwaardig en autonoom werkend psychotherapeut te erkennen.

– inspraak in de erkenning en continue kwaliteitscontrole van de psychotherapie opleidingen. Doorheen de jaren hebben we duidelijke criteria uitgewerkt waaraan een degelijke psychotherapie opleiding dient te voldoen. Deze opleidingscriteria werden opgesteld met het oog op het garanderen van kwaliteitsvolle en op wetenschappelijke evidentie gebaseerde psychotherapie. We zouden het een belangrijk tekort vinden indien deze opgebouwde kennis en ervaring niet wordt meegenomen in de toekomstige erkenning van psychotherapie opleidingen.

Samenwerking tussen het wetenschappelijk onderzoek (de universiteiten) en de praktijkvoering is voor ons van levensbelang voor het garanderen en verbeteren van kwaliteitsvolle psychotherapie, nu en in de toekomst.

Dit bericht wordt zo ruim mogelijk verspreid via alle media. Ook politici en parlementairen worden rechtstreeks benaderd.

Telkens werd er overlegd met onze Franstalige collega’s ( cfr verslag CAOP). Verder constateren wij dat de situatie in Vlaanderen toch wel anders ligt dan in het Franstalige landsgedeelte, waardoor structureel overleg tussen Koepels van verschillend taalregime en/of verschillende therapierichtingen) op dit moment verre van evident is. Kortom: er is nog veel werk …. En de weg nog lang…. Allicht zal dit onderwerp op de komende Algemene Vergaderingen en mogelijks de dagen van de School, aan bod komen. We houden jullie zeker op de hoogte van zodra wij méér geobjectiveerd nieuws hebben.

Mark Kinet - Over neuropsychoanalyse

Vrijdagavondlezing Belgische School voor Psychoanalyse 20/01/2023

Proloog
Vanuit een volgehouden integratieve ingesteldheid heb ik mij altijd breed en multicultureelkinet400 opgesteld. Ook ten aanzien van de psychoanalytische beweging. Qua diepte en qua breedte van hun gedachtegoed zijn Freud en Lacan voor mij de twee grootsten. Daarnaast vond ik vooral inspiratie bij zo uiteenlopende auteurs als Melanie Klein, Wilfred Bion, Donald Winnicott en Peter Fonagy. In mijn taalgebied is Paul Verhaeghe waarschijnlijk mijn belangrijkste theoretische leermeester. Hij combineert dan ook op oorspronkelijke wijze de eerste met de laatste in de rij. Terwijl de psychoanalyse inmiddels ongeveer honderdvijfentwintig jaar oud is, gaat deze vrijdagavondlezing over de nog jongvolwassen discipline van de neuropsychoanalyse. Zelf ben ik voor alle duidelijkheid geen neuropsychoanalyticus. Wel ben ik sinds ruim dertig jaar voltijds klinisch werkzaam: als psychiater binnen een (semi-) residentiële psychotherapeutische setting en in een zelfstandige ambulante psychoanalytische praktijk. Ik ben tot dusver auteur en/of (co-) redacteur van ruim 30 boeken over de meest diverse onderwerpen in verband met psychiatrie, psychotherapie, psychoanalyse en cultuur. Ook volgde ik nieuwsgierig wat zich binnen de (nog prille) neurowetenschap qua onderzoeksbevindingen aandiende. De geest van de drift verscheen recent in het Nederlands maar ik ben het boek momenteel aan het herwerken en vertalen voor Routledge, bij wie ik een contract ondertekende voor The Spirit of the Drive. Ik probeer er verslag uit te brengen over wat mij in de neuropsychoanalyse aanspreekt en waarom. Ik trachtte deze ingewikkelde materie zo eenvoudig mogelijk toe te lichten en te becommentariëren. Ze is gebaseerd op vele honderden neurowetenschappelijke studies en experimenten. Ter illustratie van de behandelde materie voorzag ik op tijd en stond een meer ludiek intermezzo. Deze interludia moet ik omwille van tijdgebrek achterwege laten. Helaas, want ik refereer naar Friedrich Schiller: de mens is meest authentiek zichzelf wanneer hij speelt. Ook bestaat het boek waarvan sprake voor twee derden uit Freud en Solms en voor één derde uit Lacan en Bazan. Eveneens omwille van tijdgebrek zal ik mij tot de eerste twee beperken. Als het smaakt naar meer zijn er drie mogelijkheden: mijn boek lezen in Nl of En versie, Ariane Bazan uitnodigen (zij is als ik me niet vergis ook een ex van de School) en/of mij nog eens uitnodigen om mijn verhaal te vervolledigen.

Neuropsychoanalyse
Elke vooruitgang is maar half zo groot als hij aanvankelijk lijkt

Sigmund Freud

In het kader van zijn specialisatie tot neuropsychiater moest een arts in onze contreien tot de jaren 1980 zowel neurologie- als psychiatrie-opleiding volgen en het was de onderlinge verhouding die het uiteindelijke beroepsprofiel bepaalde. Vandaag kennen de meeste psychiaters en neurologen nog weinig van elkaars vakgebied. Nu kan je in de optische illusie van Rubin nooit tegelijk de twee gezichten en de vaas zien. Toch moeten we willens nillens beide perspectieven hanteren willen we een zo volledig mogelijk beeld van ons denken en voelen verwerven. Of je dat dan het spagaat tussen natuur- en geesteswetenschap, duaal aspect (maar ontologisch) monismeof epistemologisch dualismenoemt is voor een clinicus zoals ik een kwestie voor scholastische filosofen. Naar verluidt zijn deze het nooit eens geraakt over het geslacht der engelen. Dat bliksem en donder op een ander moment verschillende zintuigen bereiken is anderzijds een feit. Ze zijn –dixit Solms- van dezelfde bron afkomstig, maar ze veroorzaken elkaar niet noch kan je de een tot de ander herleiden. Ook meer dialectisch bekeken is reductie trouwens te ontraden. Je kan lichamen natuurkundig, scheikundig of biologisch onderzoeken. Wetmatigheden uit een voorgaand niveau blijven dan weliswaar onverminderd gelden, maar worden aangevuld met andere die slechts voor dit hogere niveau opgaan en er pas de respectievelijke eigenaardigheid tot hun recht laten komen. Voor het specifiek menselijke staat elke wetenschap alleszins voor een dubbele opdracht. Ze bestaat uit verklaren en begrijpen, tellen en vertellen, becijferen en ontcijferen.

Door ideografische klinische praktijk en nomothetisch onderzoek met elkaar te correleren tracht de neuropsychoanalyse de theorie te verduidelijken, een meer (natuur-) wetenschappelijke basis voor de psychoanalyse te versterken haar na WOII teloorgegaan maatschappelijk aanzien te herstellen en de therapeutische praktijk te inspireren. Een van de belangrijkste betrachtingen van de neuropsychoanalyse bij dit alles is het nodeloze neuro-simplificaties en -reducties te vermijden.

Klassiek bekeken zijn onbewuste processen het voorwerp van psychoanalytisch onderzoek. Je kan ze niet rechtstreeks observeren net zomin als je de duisternis kan onderzoeken met een zaklamp. We moeten het doen met wat de formaties van het onbewuste wordt genoemd zoals de droom, de verspreking, de overdracht of het ageren. Daarom noem ik de psychoanalyse graag de wetenschap van sporen. Zoals een detective moet ze het veelal doen met circumstantial evidence. Maar je kan haar ook de wetenschap van het onredelijke noemen. Ik denk aan de woorden van Lord Polonius uit Hamlet: Though this be madness, yet there is method in. Want ook waanzin kent methode. Volgens Jacques Lacan was de psychoanalyse vooral science du particulier: wetenschap van het particuliere. Ze onderzoekt wetmatigheden die slechts gelden bij n = 1.

Lange tijd werden gedragsobservaties (bijvoorbeeld van infant research)als oneigenlijk voor de psychoanalyse beschouwd. Ze waren van buiten de spreekkamer afkomstig en bleven daarom omstreden. Terwijl subjectief en hermeneutisch-empathische onderzoek als geen ander hypothese-genererend is, kan het empirisch en derde-persoons onderzoeksperspectief (dat natuurlijk ook de neurowetenschap kenmerkt) hier en daar nochtans een hypothese-confirmerende bijdrage leveren. Kwam de wetenschapsfilosofische kritiek van Adolf Grünbaum er niet uitgerekend op neer dat de psychoanalyse empirische ondersteuning onafhankelijk van haar klinische setting nodig heeft? Toch blijft ook voor Solms de klinische situatie altijd een last court of appeal. Hij zit hierin dus niet zo veraf van Lacan met zijn uitspraak: ‘La psychanalyse n’a qu’un medium: la parole du patient’.

Nu heeft Lacan de hardnekkige reputatie klinisch irrelevant te zijn. Zijn onderscheid tussen de reële, imaginaire en symbolische orde kan nochtans een bruikbaar en overkoepelend referentiekader bieden voor het zogenaamde en alom gehanteerde bio-psycho-sociaal model van Georg Engel. In een lacaniaanse optiek raakt al het menselijke van in onze oertijd onlosmakelijk verknoopt. De onnoembare Schmerz van het infans veronderstelt immers een specifiek ant-woord van de grote Ander aan de hand waarvan het subject zijn/haar geschiedschrijving begint. Ik gebruik het reële hier welteverstaan (wat afwijkend van Lacan) als het natuurwetenschappelijke reële. Bijvoorbeeld het reële als het energetisch-materiële, maar ook als andere Dingen zoals aanleg, drift, trauma of (modern) arousal, zijnde even zoveel pogingen dit reële in begrippen te vatten. Reeds volgens Galileo Galilei is wiskunde de taal van de natuur. Dit wordt door Einsteins beroemde E = mc² geïllustreerd. Van deze laatste is ook het motto afkomstig dat we de zaken zo eenvoudig mogelijk moeten maken… maar niet eenvoudiger. Verderop zal blijken hoezeer Mark Solms hier met een soort van scheermes van Ockham buitengewoon in slaagt.

Elke psychiater c.q. hulpverlener weet en ervaart ondertussen elke dag dat behandeling werkzaam is middels drie mogelijke invalshoeken die meestal simultaan of consecutief in een uitgekiende en afgewogen combinatie worden aangewend. Er is de biologische beïnvloeding, die inwerkt op het reële. Er is de therapeutische (vertrouwens-) relatie die inwerkt op de gehechtheid en aan de hand waarvan mentale en emotionele ontwikkeling wordt gefaciliteerd. Er is tenslotte de (levens-) geschiedenis waarbinnen betekenaars (ook onder vorm van het hier en nu van de overdracht) resoneren en insisteren. De psychiater zit daarbij te paard op de natuurwetenschap en de geesteswetenschap. De asymmetrie tussen hun verklaren en begrijpen wordt wel eens het centraal en funderend manco van de psychiatrie (en het subject) genoemd.

Dit tekort of manco wordt echter telkens weer ontkend of verdrongen. De psychiatrie dreigt daarbij de geest te geven. In haar streven naar objectiviteit gaat de (inter-) subjectiviteit teloor die precies de verhouding tussen patiënt èn hulpverlener kenmerkt. Risico is een soms alarmerende verarming van de klinische ontmoeting. Ahistorisme en decontextualisering worden daarbij troef. Er ontstaat een techniciteit en medicalisering van het geluk met een overschatting van de impact van het rationele. De therapeut is (verondersteld) te weten wat normaal en abnormaal is alsook wat de (kortste en snelste) weg is naar het geluk en het genot. Hij ‘herstelt’ de ‘onwetendheid’ van de patiënt en zodoende is het pad naar geluk en gezondheid geëffend. Er is met andere woorden een naïef geloof in de therapeutische werkzaamheid van kennis.

Tot op heden blijft de verhouding tussen psychoanalyse en neurowetenschap tot op heden controversieel. Voor zijn collega’s neurowetenschappers was Solms’ psychoanalytische démarche als die van een astronoom die zich plots met astrologie gaat bezighouden. Solms en Turnbullondervonden het aan den lijve: psychoanalytische belangstelling leidt tot verlies van respect van collega’s, verlies van waardering door studenten, verlies van de bereidheid van wetenschappelijke tijdschriften werk met dergelijke inspiratie te publiceren. Met psychoanalyse geraak je sowieso moeilijk ‘hogerop’ Ze met neurowetenschap combineren is ronduit ‘slecht voor je carrière’. De weerstand was en is mogelijks echter nog groter naar de neurowetenschap toe en vanwege de psychoanalytische wereld. Blass en Carmeli waren en blijven bijvoorbeeld ronduit vijandig. Ze beschouwen de invloed van de neurowetenschappen immers als een bedreiging voor de ware psychoanalyse Ze staan model voor wie het prefix neuro– de reductie van het psychische tot het meetbare betekent. Neurose wordt in die optiek herleid tot gestoorde hersenwerking en het risico bestaat dat de patiënt zich vragen stelt over zijn brein in plaats van over zichzelf. De neuro-taal fungeert voor hen als een metataal die verondersteld wordt alle geestdisciplines te verrijken door een alwetend vertoog omdat de neuro- nu eenmaal (als enige) zou weten hoe het brein c.q. de geest echt werkt. Vele psychoanalytici haten ook cijfers. Alsof het gebruik ervan per definitie een desubjectiverend effect zou hebben op alles wat des mensen is. Een CD bestaat weliswaar uit eentjes en nulletjes. Desalniettemin klinkt hij als een Cantate van Bach.

Mark Solms wijst er bij herhaling op: de allergie voor het kwantificeerbare ligt veraf van Freud zelf. Ik citeer diens zijn aanvankelijke ambitie: een psychologie produceren die een natuurwetenschap is. Psychische processen voorstellen onder vorm van kwantitatief te preciseren toestanden van materiële bestanddelen en ze zodoende doorzichtig maken en vrij van tegenstrijdigheden. In het bijzonder de lacanianen hebben vaak grote bedenkingen ten aanzien van de neurowetenschap. Het weten waarop de psychoanalyse is volgens hen immers gericht op ‘un savoir insu à lui-même’. Het is een ongeweten weten dat zich (slechts) in het onbewuste van de betrokkene ophoudt. Het weten van andere (vooral natuur-) wetenschappen kan worden doorgegeven en het is kwantificeerbaar, maar -zo formuleren zij het misschien ietwat stellig- dit ongeweten weten valt niet na te vertellen en elke kwantificering faalt.

Patrick Luyten vraagt zich af of de psychoanalyse zich niet bezondigt aan cherry picking. Het gaat om de zogenaamde confirmation bias: bevindingen die in haar kraam passen worden gretig aangehaald. Vooral om het wetenschappelijk sérieux van de psychoanalyse op te krikken en ongelovigen door zichtbaar te maken bewijzen te overtuigen. Paul Verhaeghe verdenkt van zijn kant de psychoanalyse van physics envy: een spottende woordspeling aan haar adres, die hij ontleent aan evolutiepsycholoog Stephen Jay Gould. Wil de psychoanalyse (of zelfs breder: de psychiatrie) haar ziel dan werkelijk aan dat duivelse brein verkopen? Alleszins is in studies aangetoond dat de aanwezigheid van neurowetenschappelijke referenties de wetenschappelijke geloofwaardigheid significant doet toenemen.

Vertaald naar de voorliggende materie zijn structuur en werking van onze geest en hersenen universeel en beantwoorden ze aan nomothetische c.q. natuurwetenschappelijke wetmatigheden. Aan de andere kant raakte er bij de mens een enorme neo-corticale mantel bovenop ons limbische systeem/emotionele brein geschoven. We zullen zien dat dit gezorgd heeft voor een grotendeels onbewust medium tussen binnen en buiten. Het is het onbewuste als de lang gezochte missing link tussen het lichamelijke en het mentale waarover Freud het heeft in zijn brief aan Georg Groddeck van 5 juni 1917. Het is ook Lacans onbewuste als vertoog van de grote Ander: de betekenis genererende structuur die zich plaatst tussen perceptie en bewustzijn. Hij vormt als het ware een onzichtbare bril waardoorheen we ‘de werkelijkheid’ zien en er iets van trachten te maken. Hij is talig gestructureerd en situeert zich in een befaamde formulering van Lacan als het ware tussen vel en vlees (‘entre cuir et chair’). Vertrekpunt daarbij is ons lichaam waarrond betekenislagen worden gedrapeerd. De neocorticale mantel waarvan sprake kneedt onze identiteit door op symbolisch-imaginaire wijze een biologische kern aan te kleden. Ons lijf is daarbij een beperkende factor. Het legt de krijtlijnen vast. Hoe ze worden ingevuld hangt af van het web van betekenaars dat zowel voor als door onszelf wordt geweven en geschreven.

Volgens een Afrikaans gezegde is elke mens die sterft als een bibliotheek die afbrandt. Die bibliotheek staat vol ervaringen en opvattingen. Van onszelf en van anderen. Veel boeken bevatten ook geboden en verboden, normen en waarden die de heersende mening of de mening van wie heerst vertolken. Onze identiteit wordt volgens Paul Verhaeghe vooral door vier verhoudingen bepaald. Onze verhouding tegenover het geslachtsverschil, tegenover ouderen en autoriteiten, tegenover onze ander-gelijken en tenslotte onze verhouding met ons lichaam en ons zelf. Naast de typisch menselijke neotenie (met de voor het pasgeboren mensenkind kenmerkende fysiologische immaturiteit en langdurige hulpeloze afhankelijkheid tot gevolg) zorgt het feit dat hij ook van taal en van verhaal is gemaakt (of erin wordt geworpen) dan voor een welhaast categorische in plaats van graduele antropologische differentie.

Met dit alles als mindset redigeerde ik in 2010 samen met Ariane Bazan een boek met als titel Psychoanalyse en neurowetenschap. Bazan groeide inmiddels uit tot een van de internationale neuropsychoanalytische tenoren en publiceerde hieromtrent sindsdien met de regelmaat van een klok. Zij geldt als boegbeeld van een lacaniaanse oriëntatie die het belang van de betekenaar, van historiciteit en van herhaling als psychoanalytische kernbegrippen vooropstelt. Ze heeft het daarbij welteverstaan meer over Freuds onbewuste dan over diens Es. Want Solms maakt aan dit specifiek menselijke soms niet meer dan één zinnetje vuil: ‘humans also have a large (cortico-thalamic) capacity for satisfaction of their needs in imaginary and symbolic ways’. Dit in tegenstelling tot de bulk van psychoanalytische literatuur, die immers nagenoeg uitsluitend deze imaginaire en symbolische ruimte behandelt en bewandelt. Ik beschrijf in mijn boek dat in Bazans neuro-lacaniaanse optiek symbolische taal en betekenaar een wezenlijk verschil maken. Instinctief en aangeboren gedrag is slechts dispositief. Het krijgt pas incentive door een ervarings- (of evenement-) afhankelijke dopaminerge inscriptie, met andere woorden al naargelang de geschiedenis en de jouissance die eraan raakt gekoppeld.

Zou de neuropsychoanalyse een overkoepelend kader kunnen creëren, waarin inzichten uit de neurowetenschappen worden geïntegreerd met een psychoanalytische aandacht voor de subjectieve ervaring? Kan ze bijdragen tot een soort van ‘Theory of Everything/T.O.E.’ waar bijvoorbeeld ook de fysica naar streeft? Neuropsychoanalyse probeert alleszins de al te simplistische reducties van de neurowetenschap te remediëren. Ook tracht de neuropsychoanalyse de schimmige mythologie en de speculatieve euvels van de psychoanalytische metapsychologie te vermijden door haar theorievorming meer in empirische gegevens te gronden. Het driftleven distilleren uit het luisteren naar vrije associatie op de sofa leidde Freud reeds tot wonderbaarlijke inzichten. Maar valt er uit geheel andersoortige observaties van buiten de spreekkamer niet nog meer over ons driftleven te leren?

De neurowetenschap heeft inmiddels overvloedig bewezen dat de grote meerderheid van de mentale processen onder de (descriptieve) categorie van het niet bewuste thuishoort. Dit niet bewuste dient dan wel te worden onderscheiden van het freudiaanse onbewuste in engere zin. Het laatste is het psychodynamisch en pulsioneel systemisch onbewuste dat functioneert volgens de (vloeibare) modus van het primair proces. Mark Solms noemt het primaire proces kort en bondig ‘a fancy way to say that you still ignore logic and contradiction, and don’t distinguish past from present or thoughts from actions’. Het is volgens hem ‘consciousness without the rules of reality applied’.

In het boek dat ik met Bazan redigeerde schreef ik een hoofdstuk Over neuronen en neurosen. fMRI van de ziel. Ook omwille van tijdgebrek zal ik de bevindingen en beschouwingen die ik er produceerde over de ervaringsverwachte, de ervaringsafhankelijke en de ervaringsonafhankelijke neuroplasticiteit niet hernemen. Noch die over de gehechtheid en de onderzoeken i.v.m. onbewuste en preverbale rechterhemisferische communicatie tussen moeder en baby van neurowetenschapper en infantresearcher Allan Schore. Ik herneem wel kort iets over ons geheugen.

Zowel Freud als Lacan hebben uitdrukkelijk de aandacht getrokken op de hulpeloosheid en de fysiologische immaturiteit van het mensenkind. Zonder de ‘primary maternal preoccupation’ van de broedmoeder, kan het infans zich psychisch niet optimaal ontwikkelen. In deze eerste levensperiode wordt dan een representatief systeem opgebouwd bestaande uit een beeld van zichzelf en van de ander, gekristalliseerd rond de door het kind ervaren ‘arousal’ of prikkeling. Al naar gelang de theorie gaat het om een ‘inner working model’, een cognitief schema een ‘self-other-affect triad‘, proto-narratieve enveloppen/schema’s van samenzijn, een bepaald gehechtheidspatroon enzovoort die onze manier van in-de-wereld-staan bepalen. Zij liggen alle vast in het procedureel geheugen en blijven op van alles en nog wat een beslissende stempel drukken. Zij staan dan als een soort solsleutel voor de notenbalk en erop afstemmen is voor het treffen van de juiste (affectieve) toon in de sessie van onmisbaar (empathisch) belang. Het maakt integraal deel uit van elk psychoanalytisch proces om deze impliciete patronen op een emotioneel betekenisvolle wijze onder de bewuste aandacht van de analysant te brengen. Peter Fonagy promoveert dit zelfs tot meest wezenlijke component van het therapeutisch handelen.

Het impliciet geheugen is het niet verdrongen en ook niet te herinneren onbewuste dat slechts verschijnt onder vorm van (inter-) actie en herhaling. Onze manieren van in de wereld staan kunnen opgevat worden als herinneringen, maar dan wel herinneringen die ‘uitgesproken’ worden in hoe iemand is en zich gedraagt. Deze impliciete kennis wordt dus niet herinnerd, maar ‘gehandeld’. Het is onbewuste kennis, niet in de zin van dynamisch onbewust door verdringing, maar niet bewust, dat wil zeggen in vanzelfsprekendheid buiten het bewustzijn om verlopend. Voor de kliniek zijn het procedurele en emotionele geheugen het meest relevant. Ze hebben andere werkingsprincipes. Ze zijn allebei hard to forget, maar het eerste is hard to learn en het tweede easy to learn. Zowel het emotionele als het procedurele geheugen gaan aan het denken voorbij, ze zijn volgens Solms kenmerkend voor het systemische onbewuste en ze werpen zodoende een ander licht op Freuds herhalingsdwang.

2. Terug naar Freud

On revient toujours à ses premiers amours

Pierre Marc Gaston Bassompierre

Uiteraard was Mark Solms al een hoofdrolspeler in het boek dat ik met Bazan redigeerde. Mede door de steile opgang die zijn neuropsychoanalyse sindsdien maakte is hij inmiddels zelfs uitgegroeid tot één van de meest toonaangevende figuren binnen de bredere psychoanalytische wereld. Zijn artikel over The scientific standing op psychoanalysis was in 2018 nog het meest gelezen op de internationale (online) editie van de British Journal of Psychiatry . Het feit dat hij na James Strachey is belast met de redactie van een gereviseerde Standard Edition van de vier neurologische en de vierentwintig psychologische werken van Freud levert bewijs van zijn eigen standing.

Lacan staat bij iedereen bekend omwille van zijn befaamde terugkeer naar/‘retour à Freud’. Hij zette zich hiermee af tegen de Egopsychologie en keerde terug naar de vroege Freud van de droomduiding, de grap en de verspreking, wanneer het onbewuste nog centraal staat en er vooral als tekstueel wordt opgevat. Zoals zal blijken is ook de wending van Solms een terugkeer naar Freud, maar dan naar de vroegste (neurowetenschappelijke) Freud. Naar eigen zeggen wil Solms niets minder dan Freuds Project voor een wetenschappelijke psychologie uit 1895 afwerken. Op profetische wijze had Freud het in deze tekst al over de homeostase en het streven naar de minste spanning als de default mode van het mentale functioneren. Bij gebrek aan voldoende technologische onderzoeksmiddelen moest Freud het in 1896 met pijn in het hart laten schieten. Doordat het pas in 1950 werd gepubliceerd bleven Freuds neurowetenschappelijke activiteiten ook zeer lang in de schaduw van zijn latere theorievorming.

Solms herinnert er ontelbare keren aan dat Freud nochtans gedurende twintig jaar als neuroloog werkte, vooraleer hij om den brode en bij gebrek aan carrièremogelijkheden aldaar de Weense universiteit moest verlaten voor zijn privé praktijk. Hij had ongeveer tweehonderd neurologische publicaties op zijn naam. Freud bleef het tot op het einde noodzakelijk vinden dat de (neuro-) biologie mettertijd de voorlopige aannames van de psychoanalyse zou ondersteunen. Zo noemt hij de biologie een land van onbeperkte mogelijkheden. We mochten volgens hem verwachten dat ze ons de meest verrassende inzichten zou geven en we konden niet voorspellen welke antwoorden ze ons zou opleveren enkele tientallen jaren later. Ze zouden -naar eigen zeggen- wel eens heel de artificiële structuur van zijn hypothesen onderuit kunnen halen.

In 1895 heeft Freud in drie weken tijd zijn Project geschreven. Daarin trachtte hij zijn latere psychoanalyse te gronden in een (natuur-) wetenschappelijke psychologie. Achteraf noemde hij deze ambitie ‘een soort vergissing’. Na het affect/trauma model van zijn neurotica heeft hij in het zevende hoofdstuk van zijn Droomduiding de neuropsychologie dan ook door een metapsychologie vervangen. Maar ook hieromtrent liet hij zich echter (auto-) kritisch uit. Zo noemde hij bijvoorbeeld zijn driftenleer een drift-mythologie en zijn beschouwingen over de oer-horde een wetenschappelijke mythe.

Vandaag zijn zaken zoals het economische gezichtspunt en de drift nagenoeg geheel uit de psychoanalyse verdwenen. Het energetische was nochtans zeer sterk aanwezig in Freuds Project. Hij heeft het in deze tekst bijvoorbeeld over het principe van de neuronale inertie waarbij de neuronen zouden streven naar een volledige ontlading Dit principe zou het primaire proces en de circulatie van vrije energie in het onbewuste bepalen. Ook het lustprincipe is wezenlijk een economisch/energetisch principe. Er blijft wel heel wat ambiguïteit: bedoelt Freud met het lustprincipe een streven naar 0, naar een zo laag mogelijke of naar een constante spanning? Bepalen de eerste twee het onbewuste en het primaire proces enerzijds en de laatste het voorbewuste en bewuste anderzijds? Na het lustprincipe vestigt zich het realiteitsprincipe dat pas tot stand doorheen leren uit ervaring. De aanvankelijk vrije energie wordt daarbij gebonden in het secundair proces van het voorbewuste en het bewuste. Dit realistische secundair proces denken kenmerkt de executieve controlesystemen van de frontale cortex. Het daar overheersende realiteitsprincipe zorgt er voor dat we daadwerkelijk doelen of bevrediging bereiken. Het lustprincipe blijft anderzijds heersen in een aantal psychische activiteiten waaronder de fantasie en de droom.

Freud besprak het concept van de drift het meest uitgebreid in 1905, 1915 en 1920. Hoewel Freuds drift door Strachey systematisch als instinct werd vertaald zijn ze verschillend. Het instinct is erfelijk vastgelegd en verschijnt op nagenoeg identieke wijze bij alle individuen van eenzelfde soort. De drift die Freud in 1905 introduceert is daarentegen zeer variabel. Vooral het object is daarbij contingent. De definitieve vorm die de drift aanneemt is zowel afhankelijk van de lotgevallen van de drift als van de geschiedenis van het subject. Naar het model van de honger en de liefde worden eerst Ik- of zelfbehoud-driften van seksuele driften onderscheiden, later komt er een andere driftenpaar: de levens- en de doodsdrift, liefde en haat. Zelf spreekt Freud nota bene over de driften als mythische wezens, groots in hun onbepaaldheid. De zelfbehoud-driften zijn van in den beginne gericht op objecten in de realiteit die ze immers daadwerkelijk moeten bevredigen. Anderzijds is het verband tussen seksualiteit en fantasme zo essentieel dat realisme en realiteitszin hier altijd meer controversieel blijven. Dit blijkt ook ten overvloede uit de klinische praktijk. Zelfbehoud en realiteitszin gaan samen terwijl de seksualiteit meer gekenmerkt blijft door wensvervulling.

In De Drift en zijn lotgevallen noemt hij de drift de maat voor de van het zielenleven gevergde arbeid als gevolg van haar verbondenheid met het lichaam. Voor Freud is de voornaamste doelstelling van de drift zo snel mogelijk excitaties te ontladen die de geest bereiken vanuit het lichaam en zodoende de onophoudelijke somatische prikkelingen zo laag mogelijk te houden. Het gaat voor hem om de ontlading van de vrije energie die ons primaire proces denken bepaalt.

Terwijl hij in zijn Project nog sprak over het principe van de neuronale inertie waarbij zenuwcellen zich reflexmatig ontladen, introduceert hij na 1920 Barbara Low’s Nirvana principe volgens hetwelk het zenuwstelsel zich zo snel mogelijk van prikkeling ontdoet en volledige rust nastreeft. De drift beantwoordt in deze optiek aan de Tweede Wet van de Thermodynamica. Hij is entropisch. Een ietwat ongemakkelijke conclusie drong zich dan ook op: lust resulteert uit de bevrediging van doodsdrift. Na een voorafgaandelijke waarschuwing van Freud in het vierde hoofdstuk (‘wat volgt is speculatie’) wordt deze doodsdrift als dusdanig pas in Voorbij het lustprincipe geïntroduceerd. De doodsdrift zou dan leiden tot spanning 0. We zullen zien dat Solms deze doodsdrift neurowetenschappelijk gezien onzin vindt. Eens bevredigd verdwijnt alle drift weliswaar onder de radar. Er is dan volledige stilte. Maar het biologisch ideaal (waarbij alle lichamelijke en emotionele noden zijn bevredigd) de doodsdrift noemen lijkt hem wel èrg contradictorisch. Met Lacan’s eigen interpretatie van de doodsdrift en met Bazan kom ik er in het boek uitgebreider op terug.

Het onbewuste uit Freuds eerste topografische model was het verdrongene terwijl in het latere structurele model het Es het grote en chaotische reservoir van driftenenergieën vertegenwoordigt. Er heersen dezelfde principes als in het topische onbewuste: het primaire proces, een complexmatige organisatie, gelaagde driften. Het verdrongene vormt in dit model een soort compartiment. Het is afgescheiden van het Ik door de verdringingsbarrière en het communiceert met het Es. Het Es opent onderaan in het somatische. Het leent zich dan ook meer tot biologiserende of naturaliserende interpretaties dan het aanvankelijke (inderdaad veeleer talig te begrijpen) onbewuste. Economisch gaat het om transformatie van vrije naar gebonden energie, topisch gaat het om respectievelijk voorbewuste en bewuste vs onbewuste, dynamisch komt in het realiteitsprincipe de driftenergie ten dienste van het Ik te staan.

Antonio Damasio had reeds in 1994 in Descartes’ Error gevoelens gelijk gesteld aan de registratie van lichamelijke toestanden, waarbij aangename en onaangename gevoelens respectievelijk te maken hebben met toename of afname van kansen op overleving of voortplanting. Volgens Damasio is dit de reden waarom we überhaupt gevoelens hebben. Zijn opvattingen werden bevestigd door Jaak Panksepp’s experimentele bevindingen. De gevoelens slaan bovendien niet alleen op het innerlijk lichaam, maar ook op hersentoestanden die verband houden met instinctieve emotionele systemen zoals gehechtheid, woede of spel. Door zoals Panksepp af te zakken naar het subcorticale niveau herkende Damasio dat elementaire vormen van bewustzijn veel primitiever waren dan eerst gedacht.

In navolging van Antonio Damasio kwam Solms uiteindelijk opnieuw de homeostase op het spoor. Ze ligt als biologisch principe aan het bewustzijn ten grondslag en via deze homeostase als negentropisch principe kwam hij (na Panksepp en Damasio) uit bij zijn derde Grote Inspirator: Karl Friston. Diens concepten van predictive coding en van het free energy principle lieten toe de biologie van de homeostase met de natuurkunde van entropie/onzekerheid te integreren. Ik citeer Solms over de Eureka stemming die hem dit bezorgde. ‘Wanneer we daartoe kwamen, ervaarde ik iets gelijkaardig als wat Freud meer dan een eeuw tevoren overkwam, wanneer hij schreef aan Wilhelm Fliess op 20 oktober 1895: ‘Everything seemed to fit together, the gears were in mesh, the thing gave one the impression that it was really a machine and would soon run of itself… Of course, I cannot contain myself with delight.’ Homeostase leek dan ook de bron van het bewustzijn zelf te kunnen verklaren! Samen met de erkenning van het belang van (de neurofysiologie van) reconsolidatie in leer- en geheugenprocessen leidde een en ander tot het verdere fundering van de werkwijze van psychoanalytische therapie. Verdrongen wensen worden daarbij voortaan begrepen als voortijdig geautomatiseerde voorspellingen die daarom falen. Deze error leidt tot angst/vrije en ongebonden geraakte energie en zo tot de in psychopathologie alomtegenwoordige terugkeer van wat verdrongen werd. Vooral leidde de erkenning van het vrije energie principe tot een ander begrip van bewustzijn op zich. Solms maakt zich dan ook sterk hiermee het harde probleem van het bewustzijn te hebben opgelost. Hij noemt De verborgen bron dan ook de apotheose van zijn levenswerk: een persoonlijke poging Freuds Project voor een wetenschappelijke psychologie te voltooien. Dit wordt uitgewerkt in een revisie van Freuds oorspronkelijke tekst, die immers als het ware zin per zin wordt ge-updatet in functie van recente neurowetenschappelijke inzichten. Ook de drifttheorie en het Oedipuscomplex werden door Solms recent nog aan een grondige revisie onderworpen.

Opnieuw Antonio Damasio had in zijn Descartes’ Error o.a. Phineas Gage ten tonele gevoerd. In de zomer van 1848 kreeg deze ongelukkige rail-worker een stalen staaf door het hoofd geschoten, maar luttele minuten later was hij opnieuw gaande, staande en sprekende. Hij behield nagenoeg normaal functioneren inzake perceptie, geheugen, taal en intelligentie. Maar Gage was Gage niet meer. Hij had lak aan sociale conventies, vloekte als een matroos, loog, legde adviezen naast zich neer en was zeer impulsief. De gevolgen waren rampzalig en hij eindigde als attractie in een circus. Welnu, Solms laat zijn eigen project starten bij een Phineas Gage-accident uit zijn persoonlijk leven, namelijk het tragische ongeval van zijn broer Lee. Hij viel van het dak en liep een hersenletsel op, terwijl hun ouders waren gaan yachten. Nadien was hij (net als Gage) vooral qua karakter veranderd. De jonge Mark had de grootste moeite dit te plaatsen en begrijpen. Het feit dat hij later neuropsychologie ging studeren brengt hij met dit drama in verband. De toenmalige neurowetenschap bleek immers uitsluitend gericht op het cognitieve van de corticale informatieverwerking en niet op de sentient mind. Solms was ‘dismayed’. Hij vond een gelijkgestemde bij de neuroloog en bestseller auteur Oliver Sacks. Telkens weer citeert hij diens uitspraak: ‘Neuropsychology is admirable, but it excludes the psyche… It is precisely the subject, the living I, which is excluded from neurology’. Zoals inmiddels bekend is Sacks met zesenveertig jaar psychoanalyse bij Leonard Shengold waarschijnlijk wereldrecordhouder langdurige psychoanalyse. Hij verdiepte zich met zijn single case studies in de innerlijke wereld van zijn tot de verbeelding sprekende neurologische patiënten.

De cognitieve wetenschappen die einde vorige eeuw op de voorgrond traden inspireerden zich vooral op de computerwetenschappen en gingen in eerste instantie ook geheel voorbij aan emotionele en motivationele gevoelstoestanden en aan het neurale substraat dat hieraan (logisch, chronologisch, fylogenetisch èn ontogenetisch) ten grondslag ligt. De artificiële intelligentie maakte afgelopen decennia grote vooruitgang, maar hoewel computers problemen kunnen oplossen, missen ze de affectieve beweegredenen van sentiens dieren en ontberen ze de biologische fundamenten waarin ons geestesleven is gegrond. In een vooruitblik heeft Solms vandaag een groep wetenschappers rond zich gevormd die een artificieel intelligente robot met bewustzijn willen ontwerpen. Met ander woorden niet alleen een robot sapiens, maar ook en vooral een robot sentiens.

Zelf is Solms geïnteresseerd geraakt in de psychoanalyse na een seminarie vergelijkende literatuurwetenschap over de interpretatie van dromen. Vanouds vooral geïnteresseerd in de eigen en ons aller menselijke subjectiviteit volgde Solms een vijfjarige psychoanalytische opleiding in Londen, waar hij zich terdege in werkte in vooral het freudiaanse en (post-) kleiniaanse gedachtegoed.

In zijn wetenschappelijk onderzoek inspireerde Solms zich op de klinisch-anatomische methode van Broca, Charcot, Luria en deels ook Freud om correlaties tussen het mentale en het neuronale te onderzoeken. Kort en bondig: welke neurologische schade correspondeert met welk verlies van psychische functie en omgekeerd. Hij vat de lokalisatie van mentale functies in specifieke hersendelen er welteverstaan dynamisch en niet statisch op. Zo argumenteren Ellis & Solms dat (in het bijzonder de cognitieve) vermogens van het brein niet aangeboren, maar in hoge mate ervaring-afhankelijk zijn. Neuroplasticiteit is ongedetermineerd in de zin dat verbindingen continu gevormd en vervormd worden.

Terwijl er doorgaans geen aandacht (meer) wordt geschonken aan de innerlijke wereld van neurologische patiënten (vooral met cerebrovasculaire accidenten of met hersentumoren) hanteerde Solms bij hen de kliniek van het oor, niet de (medische) kliniek van de blik. Hij onderzocht vooral hun verhalen en hun dromen. In die zin zette hij een motto van Frans psychiater en psychoanalyticus Juan-David Nasio daadwerkelijk om in de praktijk: het onbewuste (ook bij neurologische patiënten!) bestaat alleen voor wie ernaar luistert.

Het is zijn neurowetenschappelijk onderzoek van dromen (natuurlijk subjectief verschijnsel par excellence) dat van Mark Solms ondertussen een psychoanalytische beroemdheid heeft gemaakt. Het verslag van zijn evoluerende bevindingen leest als een whodunnit, waarbij de activatie-synthese theorie over dromen van Alan Hobson op haar beurt door Solms werd gefalsifieerd.

Freuds Droomduiding en de psychoanalyse waren in zekere zin gelijk-geboortig. De droom als hoeder van de slaap, als verhulde vervulling van een wens en als via regia/koninklijke weg naar het onbewuste: het zijn evenzoveel fundamentele grondbeginselen voor de psychoanalyse. Nu was reeds ten gevolge van de wetenschapsfilosofische kritiek van Grünbaum en Popper en de ad hominem kritiek die het Freud-bashen kenmerkte de psychoanalyse na WOII in diskrediet geraakt. Maar de ontdekking van de R.E.M. slaap bracht Freuds premisse nog meer aan het wankelen. Hij wordt ook paradoxale slaap genoemd omdat het brein van de slaper in deze fase erg actief blijkt. Met de louter mechanische en ritmische regelmaat van een klok treedt R.E.M. slaap op bij mens en dier. Alan Hobson deed neurowetenschappelijk onderzoek op katten (die een talent voor/patent op slaap hebben). R.E.M. slaap bleef na laesie van hun pons achterwege. De locatie van de droom leek gevonden. Nog volgens Hobson waren dromen meer noch minder dan het betekenisloze samenraapsel van lukrake acetylcholinerge activiteit tijdens R.E.M. slaap. De visuele cortex wordt willekeurig geprikkeld en er wordt betekenis aan toegevoegd, zoals je van alles in een wolk of Rorschach-vlek kan zien zonder dat deze op zich nochtans vooraf enige betekenis bevatte. R.E.M. slaap en droom waren volgens Hobson de objectieve en subjectieve keerzijde van dezelfde medaille. Nadat hij zijn activatie-synthese theorie over de droom had voorgesteld keerden twee derden van de American Psychiatric Association zich in 1976 af van de hoeksteen van de psychoanalyse: Freuds droomtheorie.

Mark Solms deed voor zijn proefschrift gedurende vijf jaar onderzoek bij driehonderd eenenzestig patiënten met hersenschade die hij (in tegenstelling tot de katten) kon bevragen. Hij richtte zich niet op mentale vermogens zoals waarneming, geheugen of taal maar op hun dromen. Hij kwam tot (ook voor hem) verrassende en onverwachte conclusies. In het neurowetenschappelijke onderzoek had Hans-Lukas Teuber het paradigma van de dubbele dissociatie ontwikkeld. Dit stelt dat het werkelijk gaat om twee onderscheiden neuropsychologische functies wanneer functie A verloren gaat door schade aan structuur X maar niet door schade aan structuur Y en als functie B verloren gaat door schade aan structuur Y maar niet door schade aan structuur X. Welnu, dergelijke dubbele dissociatie bleek de conclusies van Hobson te falsifiëren. Kort en bondig: R.E.M. slaap en dromen staan los van elkaar. De neurologische pathways van de een afsluiten laat in beide richtingen de andere functie intact.

Solms’ analyse van de data leidde tot de hypothese dat de pathway van de droom ontspringt in de ventrale tegmentale zone van het middenbrein, loopt doorheen de genot-kern/nucleus accumbens via de witte banen van het basale voorbrein en vervolgens door de mesocorticale en mesolimbische systemen. Het is ook bekend als het motivationele circuit van de hersenen: het zet aan tot doelgericht gedrag en tot lustvolle interactie met de buitenwereld. De pathway die voor dromen zorgt is uitgerekend die van Panksepps SEEKING systeem: het meest energieke, ontdekkende en zoekende gedrag waartoe een dier in staat is, veroorzaakt ook onze dromen. Solms merkt in dit verband laconiek op dat het feit dat (niet alleen natte) dromen met erectie gepaard gaan systematisch werd genegeerd. Droombeelden blijken niet het product van een rechtstreekse activering van de visuele zones, maar wel van een regressie van handeling-intenties die motorisch geblokkeerd worden naar hogere integratiecentra. Solms presenteert dus een model dat in menig opzicht overeenstemt Freuds droomtheorie. Zijn onderzoek werd nadien nog bevestigd door bijvoorbeeld Yu en Colace. De laatste levert nomothetische aanwijzingen dat de droom een compromis bevat tussen wensen en morele beperkingen. Kinderdromen veranderen met de installatie van het Boven-Ik rond vijfjarige leeftijd. Tevoren zijn ze manifest wens-vervullend, nadien ondergaan ze pas vervormingen alsof bevrediging botst op inwendige obstakels.

Wanneer Solms de vroegere literatuur raadpleegde rond frontale lobotomie (een ingreep in dezelfde neuro-anatomische zone) die bij duizenden patiënten werd uitgevoerd tegen de positieve symptomen van psychose, bleek deze operatie drie effecten te hebben: wanen en hallucinaties verminderden of verdwenen, patiënten belandden in een a-motivationele toestand en last but not least: ze droomden niet meer. Op het tweejaarlijkse The Science of Consciousness congress in 2006 in Tucson, Arizona werd er dertig jaar na de eerste een stemming gehouden bij de deelnemers en ditmaal waren twee derden van de deelnemers overtuigd van de geldigheid van Freuds droomtheorie. De psychoanalyse was back in town. Waarvoor dank, Mark.

3. Met de drift in de lift

De drift is de maat voor de van het zielenleven gevergde arbeid

Sigmund Freud

Als ik het over de integratie van de affectieve neurowetenschap in de psychoanalyse wil hebben, mag vooraf een expliciete verwijzing naar Charles Darwin niet ontbreken. In Over het ontstaan van soorten uit 1871 stelt hij duidelijk dat het verschil tussen mens en dier gradueel/dimensioneel is en niet categoraal (‘one of degree and not of kind’). Verder lezen we in het slothoofdstuk dat de psychologie op een nieuw fundament zal worden geplaatst, dat van de noodzakelijke verwerving van alle mentale krachten en vermogens door middel van geleidelijke overgang’. Meermaals citeert hij het motto: natura non facit saltum (de natuur maakt geen sprongen).

De door Solms hoog geschatte Jaak Panksepp zit volledig in de geschetste darwiniaanse lijn. Hij deed ontelbare experimenten (vooral bij knaagdieren) door bepaalde hersengebieden elektrisch of chemisch te stimuleren en het daaruit voortvloeiende gedrag te bestuderen.

Jaak Panksepp’s affectieve neurowetenschap maakt onderscheid tussen sensoriële, homeostatische en emotionele affecten. Ze corresponderen grofweg met wat doorgaans verstaan wordt onder reflexen, driften en instincten. Sensoriële (exteroceptieve) affecten zijn verrassing, pijn en afkeer. Ze zijn nauw verbonden met motorische reflexen. Homeostatische affecten zijn honger, dorst, warmte/koude, ademnood enzovoort. Deze affecten reguleren essentiële behoeften van het lichaam. Freud noemde ze driften: de bron van zijn psychische energie, die de drijfveer van het psychisch mechanisme vormden. Ik vermeldde het al eerder: veel hedendaagse psychoanalytici verwerpen tegenwoordig Freuds driftenleer/het drift-concept. Bovenop de drift bevinden zich instincten, te definiëren als niet aangeleerde gedragsreacties tegenover de omgeving: broed- en nestgedrag, migratie van vogels en andere dieren, winterslaap enzovoort.

Van bijzonder psychoanalytisch belang zijn natuurlijk de emotionele affecten. Ze wortelen in zeven emotioneel-instinctieve neuronale en gedragsprogramma’s die door Jaak Panksepp werden in kaart gebracht. Ze worden met een hoofdletter geschreven omdat het om evolutionair homologe circuits gaat. Ze opereren binnen dezelfde hersenstructuren en worden elk gereguleerd door eigen neuromodulatoren en receptoren. Het zijn als het ware natural kinds. Ze kunnen beschouwd worden als aangeboren neigingen lichamelijk of gedragsmatig op adaptief voordelige wijze te reageren op situaties die een universele biologische uitdaging inhouden.

Het SEEKING systeem is boven-geschikt en wordt als meest vergelijkbaar met Freuds libido beschouwd. De drift is de mentale gewaarwording van SEEKING: de drang een werk te doen om een gewenst doel te bereiken. Hij is object-loos. In Panksepps bewoordingen: een prikkel zonder doel (a goad without a goal). SEEKING probeert als het ware proactief verrassing of onzekerheid op te zoeken en deze prikkelhonger en soms risicovolle ontdekkingsdrang maakt ons meer/beter gewapend tegen de toekomst. Ik denk aan een oneliner van Wilfred Bion: het leven is vol verrassingen; de meeste onaangenaam. SEEKING drijft ertoe de wereld te verkennen en het veroorzaakt een opwindend, optimistisch tot enthousiast affect dat ook wordt opgewekt door psychoactieve substanties zoals cocaïne en amfetamine. Opmerkelijk aan SEEKING is dat hij ook op ON kan komen te staan tijdens onze slaap en wel vanuit opkomende noden of wensen. Zo ligt hij aan de droom ten grondslag. De andere systemen geven een goal aan het SEEKING systeem. Als hun homeostatisch evenwicht is bereikt doet de SEEKING aan wat Friston ‘epistemic foraging’ noemt. Nu we deze luxe hebben kunnen we ons overgeven aan ontdekkingsdrift op zich. Ze heeft als adaptief voordeel dat we latere prediction errors kunnen minimaliseren.

Het SEEKING systeem heeft geen pre-wired noties van het object waar het naar zoekt. Het drijft er ons vooral toe ons in de buitenwereld te begeven. Het is de neurobiologische basis van mijn lievelingscitaat van de Amerikaanse short-story schrijfster Dorothy Parker. The only cure for boredom is curiosity; for curiosity there is no cure.

Het SEEKING systeem moet interageren met de andere systemen om een waarde aan de gezochte/gevonden objecten toe te kennen en het moet deze interacties kunnen ‘opslaan als’ om van ervaringen te kunnen leren. SEEKING heeft op zich niets te maken met plezier. Plezier is afkomstig van het (opioïde) LIKING systeem beschreven door Kent Berridge. SEEKING behelst wel een appetijt, te begrijpen als een op plezier anticiperende opwinding, maar als bevrediging uitblijft is er frustratie en valt dit systeem plat. De vergelijking met Freuds voor-lust of met het lacaniaanse genot (‘jouissance’) dringen zich op. Ik kom hier met Ariane Bazan verder op terug.

Het SEEKING systeem ligt aan de basis van drie primaire emotionele systemen die pro-sociaal gedrag ondersteunen: LUST (seksualiteit), CARE (ouderlijke zorg) en PLAY (vreugdevolle sociale oefening). We kunnen deze systemen pro-sociaal noemen omdat ze beroep doen op anderen en positieve verbinding bevorderen. Ze worden gemedieerd door neurotransmitters zoals opioïden en dopamine, die allebei leiden tot een sterk positief affect (warmte, ontspannen plezier bij opioïden, aangename opwinding bij dopamine) en door hormonen zoals oestrogeen en oxytocine (het zogenaamde knuffelhormoon).

De andere instinctieve systemen worden geactiveerd al naargelang de omstandigheden. PLAY: door rough and tumble play oefenen alle zoogdieren sociale rollen en conflicten zonder risico’s. Alle jongen ravotten en worden daar blij van. Naarmate ze rijpen wordt hun spel ingewikkelder en meer competitief. PLAY levert een bijdrage aan het ontstaan van complexe communicatie en dus van symbolisch denken. Het ‘doen-alsof’-karakter van spel doet vermoeden dat PLAY wel eens de biologische voorloper geweest zou kunnen zijn van het denken in bredere zin (dat wil zeggen van virtueel in plaats van werkelijk handelen).

LUST maakt dat zoogdieren seksuele partners zoeken waarbij plezier de weg toont naar de voortplanting. In LUST is er een geslachtsverschil maar mannelijke en vrouwelijke neigingen bestaan in beide genders. Het is een emotioneel (en geen lichamelijk) instinct want je kan gerust leven zonder seks. CARE wordt geactiveerd wanneer we een wezen in nood aantreffen. Het speelt een rol in de moederliefde en allicht ook in de behandeling van voornamelijk pre-oedipale patiënten die wat dat betreft iets fundamenteels hebben gemist. Volgens neurowetenschapper Patricia Churchland is het moeilijk dit niet als een biologisch platform voor moraal te beschouwen.

Mutatis mutandis zijn er ook drie pre-wired systemen die negatieve affecten produceren en ons zodoende voorbereiden op specifieke uitdagingen. FEAR, RAGE en PANIC/GRIEF worden vooral uitgelokt door bedreiging. FEAR zorgt ervoor dat we evolutionair zijn toegerust zijn om met gevaren om te gaan. Het is de emotionele drift die onze geest aan het werk zet. Instinctief verstijven we of lopen we weg wanneer we geconfronteerd worden met lijf- of levensgevaar. Fear conditioning gebeurt automatisch zonder dat representatie enige rol speelt. De cortex is er niet in betrokken. Ze raakt geïnstalleerd in de eerste levensjaren (Freuds periode van infantiele amnesie die hij toe schreef aan de verdringing van het Oedipus complex) wanneer de hippocampus (verantwoordelijk voor declaratief geheugen) nog niet is gerijpt. De conditionering is nagenoeg onuitwisbaar en meer in het algemeen zijn niet-bewuste herinneringen moeilijk te vergeten. RAGE geeft ons de energie bedreigingen, competitie of onrecht te bestrijden. Het zorgt ervoor dat we aanvallers kunnen afschrikken wanneer het onmogelijk is te vluchten. Ook kunnen we ons ermee ontdoen van frustrerende ‘objecten’. De bekende fight/flight reactie slaat op de combinatie van RAGE en FEAR en allebei de voornoemde systemen zijn erin betrokken. Freud brengt het oorlogsvoeren met de (als agressief te begrijpen) doodsdrift in verband, maar bijvoorbeeld de Chimpansee wars van Frans De Waal indachtig voeren ook onze naaste verwanten de primaten strijd rond territorium en sociale hiërarchie. Hoe hoger in de pikorde of hoe hoger de sociale status, des te groter zijn de rechten van de machthebber om de diverse middelen waarover het grondgebied beschikt te controleren.

PANIC/GRIEF wordt uitgelokt wanneer we verlaten worden. Het is complementair aan CARE. Bij scheiding zijn er distress vocalisations (‘mama!’) zodat het jong kan worden teruggevonden. Bij afwezigheid van antwoord valt het jong stil. Volgens Watt e.a. om energie te sparen en om geen slapende honden/predatoren wakker te maken. Darwin-biograaf John Bowlby beschreef na WOII al uitgebreid dit laatste, eigenstandige systeem met de reactie op scheiding en verlies gaande van protest naar wanhoop. Vanuit neuropsychoanalytische hoek is een driftmatige scheiding tussen gehechtheid en seksualiteit inmiddels onomstotelijk bewezen. Auteurs zoals Michael Balint, Ronald Fairbairn en de latere objectrelatietheoretici hadden met andere woorden overschot van gelijk. Binnen de psychoanalyse zijn er twee fundamenteel verschillende aannames: het subject is lust-zoekend (drifttheorie) of het is object-zoekend (object-relatietheorie). Het laatste model neemt tegenwoordig de bovenhand en de drift is dientengevolge van het voorplan verdwenen. De zes andere systemen zijn echter wel degelijk object-zoekend of object-gerelateerd. De eraan gekoppelde noden kunnen immers slechts in de buitenwereld worden gelenigd. Narcistische of toxicomane ‘oplossingen’ geven een surrogaat bevrediging maar leiden het subject op een dood of dodelijk zijspoor. Dit hoeft nota bene niet te worden toegeschreven aan de doodsdrift maar aan het Ik dat foute ‘oplossingen’ aanwendt. Het belang van de drift is niet in tegenspraak met het relationele. Het draagt er enkel toe bij en zelfs met enig sense of urgency. Heel wat neurotische ellende kan begrepen worden vanuit de spanningsverhouding tussen WANTING/SEEKING en LIKING. Het eerste plezier heeft te maken met appetijt, het tweede met consumptie. De neuroticus is typisch koortsachtig op zoek naar zaken die hem geen plezier opleveren.

Naast de qualia of de gevoelskwaliteiten van het affect verkrijgen biologische noden een hedonistische valentie, zodat toename of afname van spanning in verhouding tot afwijking van homeostatische evenwichten (of in een vooruitblik: toename of afname van prediction errors) respectievelijk als onaangenaam en aangenaam worden aangevoeld. Daarin verschillen affectieve gewaarwordingen als honger en dorst van zintuiglijke gewaarwordingen zoals zien en horen: zien en horen hebben geen intrinsieke waarde, gevoelens wel. Naar Solms’ overtuiging behelsde de ‘dageraad van het bewustzijn’ weinig meer dan dat aan lichamelijke gewaarwordingen hedonistische waarden werden toegekend.

Elke vorm van nood heeft een categoraal verschillende affectieve kwaliteit (honger, dorst, maar ook angst, veiligheid, seksualiteit enzovoorts) en elk van hen zet soort-specifieke actieprogramma’s in werking waarvan wordt voorspeld dat ze het organisme zullen doen terugkeren naar leefbaarder grenzen. Deze gedragsprogramma’s worden uitgewerkt en verfijnd door het leren uit ervaring. Dit is Ik-ontwikkeling. De belangrijkste leermomenten doen zich voor in kritische periodes, zoals bijvoorbeeld de vroege kinderjaren, wanneer we helemaal nog niet zo goed in staat zijn om te gaan met dikwijls onderling botsende emotionele instincten of affecten. We moeten compromissen maken en onrechtstreekse en/of symbolisch-imaginaire manieren uitvinden of ontdekken om onze noden en verlangens te bevredigen. Het feit dat ons fenomenaal bewustzijn de fluctuaties in zijn eigen noden gewaarwordt laat alleszins toe keuzes te maken en is van nut voor overleving en voortplanting in een niet voorspelde omgeving of context. Ziedaar volgens Solms nogmaals het biologische waarom van subjectieve ervaring en beleving.

Emotie is een zintuig dat niet de uitwendige, maar de inwendige wereld registreert. Hoe gaat het met je? Ze kunnen wel worden uitgelokt door externe gebeurtenissen maar ze zijn een weergave van hoe je je daarbij voelt. Dit komt tot uiting in onze mimiek of motoriek en is voor de ander waarneembaar, zodat (o.a. dankzij de spiegelneuronen) empathische reacties kunnen (maar niet altijd zullen) optreden. Maar er zijn ook inwendige (vaso-) motorische veranderingen die al dan niet centraal worden geregistreerd en vertaald.

Onder andere Nelleke Nicolai maakt een nader onderscheid tussen affecten, emoties en gevoelens. Affecten zijn onbewuste reacties op interne prikkels. Ze manifesteren zich lichamelijk onder vorm van hartkloppingen, zweten, roodheid, knikkende knieën, ontlastingsdrang enzovoorts. Affecten zijn in zekere zin pre-persoonlijk. Ze zijn de manier waarop het lichaam zich voorbereidt op evolutionair belangrijke actie. Emoties zijn deels onbewuste maar ook al deels bewuste reacties op prikkels. Ze hebben ook een min of meer sociaal gehalte. Pas bij gevoelens gaat het om emoties waaraan een bepaalde betekenis kan worden toegekend. Ze zijn persoonlijk en situeren zich in een historisch-biografische context. Om te weten wat je (precies) voelt en dus je eigen emoties te kunnen lezen is er vanaf de babytijd een intersubjectieve ervaring nodig. Deze emotionele alfabetisering komt slechts in een soort joint (ad)venture met anderen tot stand. Zelfbewustzijn (Engels: awareness te onderscheiden van consciousness) en subjectieve betekenisgeving van affecten en emoties hangen af van de ontwikkeling en levens-en leergeschiedenis.

Qualia zijn negatief als ze afwijken van een homeostatisch evenwicht (en dus -zoals we dadelijk zullen zien- entropie/onzekerheid doen toenemen) en het omgekeerde geldt voor positieve qualia. Er zijn veel smaken van qualia die elk hun respectievelijke nood uitdrukken en het organisme toelaten met een minimum aan rekenkundige inspanningen te kunnen oordelen. Niet alle noden kunnen tegelijk gevoeld en nog minder gelenigd worden. Prioriteiten moeten kunnen worden gesteld al naargelang de specifieke context (onderlinge afweging van noden en van noden versus opportuniteiten). Emoties moeten daarom uitgebreid worden door middel van uitwendige waarneming of exteroceptie: ze moeten gecontextualiseerd worden: ik voel mij zus bij dit en zo bij dat. Ze moeten met andere woorden worden bewerkt door het cognitieve bewustzijn en erdoor worden ‘gebonden’. Dit komt precies overeen met wat Freud in 1915 het secundaire proces noemde, waarbij het immers gaat om de ‘binding’ van de primaire vorm van driftenergie, die ‘vrij beweeglijk’ is: ‘Ik geloof dat dit onderscheid [tussen gebonden en vrije energie] tot nu toe ons diepste inzicht in het wezen van nerveuze energie is, en ik zie niet hoe men het zou kunnen negeren.’

Homeostatische evenwichten zijn ook werkzaam bij de emotionele affecten. Ze hebben geen betrekking op lichamelijke maar op objectrelationele ‘noden’. We hebben ook op vlak van hechting, zorg, seksualiteit of spel ‘verwachte toestanden’ en ook daar laat afwijking hiervan zich gevoelen. Dit leidde Solms uiteindelijk tot het besef dat Freuds definitie van de drift als ‘maat voor de van het zielenleven gevergde arbeid ten gevolge van zijn oorsprong in het lichaam’ overeenstemt met wat vandaag homeostatische error signalen wordt genoemd. Homeostatische evenwichtspunten zijn niet anders dan de verwachte toestanden van het organisme. Homeostase houdt het organisme tussen bepaalde grenzen. Bij RAGE gaat het erom dat niets mij in de weg mag staan, bij FEAR dat niets mijn levens- of lijfsbehoud bedreigt enzovoorts. In tegenstelling tot de thermostaat in onze living hangt bovendien ons leven ervan af. Bij afwijking zijn er error signalen die ofwel autonome regulatie in gang zetten (bijvoorbeeld om de bloeddruk te regelen) of die -zeker bij emotionele instincten- het bewustzijn bereiken wanneer er werk aan de winkel is. In het eerste (autonome) geval spreekt Solms van noden, enkel in het tweede (mentale) van driften. Het onderscheid berust vooral in de graad van onzekerheid. Bloeddruk regelen is een veel eenvoudiger kwestie dan ervoor zorgen dat je aan een partner geraakt die bovendien bereid is met jou seks te hebben, kinderen te verwekken en er samen voor te zorgen. Alle driften zijn homeostatisch, maar de emotionele zijn veel moeilijker en complexer te bevredigen en ze komen voortdurend en onvermijdelijk met elkaar in botsing, in het bijzonder in ons liefdes- en relationeel leven (care, grief, sex, play, seeking enzovoorts).

Freuds constantie- of zelfs Nirvana principe geldt dan voor een Ik dat moeiteloos doorheen het leven navigeert. Solms citeert een song van Talking Heads waarin dit wat poëtischer wordt geformuleerd: ‘Heaven is a place/where nothing ever happens’. Dit omdat alles er dankzij geautomatiseerde (of automatiseerbare) voorspellingen ‘geregeld’ is.

Anderzijds is SEEKING gevolg van vrije energie die tot activiteit aanzet. We zijn ongelukkig en ontevreden omdat we iets nodig hebben ook al weten we niet precies wat. De andere emotionele systemen sturen SEEKING aan, maar let wel: de afloop of uitkomst is niet altijd gelukkig omdat we ten gevolge van nadelige ervaringen in onze geschiedenis en haar objectrelaties gefixeerd kunnen geraken aan ‘slechte’ oplossingen. Als we ons op de een of andere manier between a rock and a hard place bevinden, kan het gebeuren dat we (met alle nadelige gevolgen van dien) ‘kiezen’ voor en gefixeerd raken aan de spreekwoordelijke Koning(in) Eenoog in het land der blinden. We blijven vasthangen aan ‘slechte’ oplossingen of ‘slechte’ objecten omdat deze ons nu eenmaal ooit (en in de toen gegeven omstandigheden) enig adaptief voordeel hebben opgeleverd.

Dat het goed is te overleven en voort te planten impliceert een biologisch gefundeerd waardesysteem aan de hand waarvan positieve gevoelens aan bepaald adaptief gedrag raakten gekoppeld. Maar in onze subjectieve leven betekent dit niet dat we seks hebben om onze biologische belangen te dienen. We hebben seks gewoon omdat we dat plezierig vinden en niet omwille van evolutionaire belangen. De opwinding die we ervaren fungeert als een voorspeller van bevrediging maar deze laatste impliceert the little death (Frans: la petite mort als term voor het orgasme) van de bevrediging en staat ten dienste van het Nirvana principe. Waarmee we terugkomen bij de zogezegde doodsdrift die immers in zekere zin de levensdrift dient. Het leven leidt naar de dood, maar het streeft niet naar de dood. Het streeft enkel (en zelfs met de nodige opwinding) naar ontlading/bevrediging. Beide zijn zeker voor herhaling vatbaar. Zoals immers Friedrich Nietzsche reeds opmerkte: Alle Lust will Ewigkeit.

4. Naar het bewustzijn

Mistakes are the portals of discovery

James Joyce

Nu werd uitgewerkt dat en hoe de drift opnieuw in de lift zit, stijgen we op naar Solms’ bevindingen en opvattingen over bewustzijn. Als we het woord bewustzijn eerst als concept uitpakken heeft het eigenlijk meerdere betekenissen. Bewustzijn in de eerste betekenis (bewustzijn als waaktoestand) is een noodzakelijke voorwaarde voor bewustzijn in de tweede betekenis: bewustzijn als ervaring, ook wel fenomenaal bewustzijn genoemd. Dit laatste moet op haar beurt onderscheiden worden van secundair of ‘reflectief’ bewust zijn in twee woorden (weten dat en wat je aan het horen, zien, voelen of denken bent). Het is dit bewustzijn waarvan wordt gezegd: de pijn die ons van onszelf scheidt heet bewust zijn. Het is vooral in deze laatste betekenis dat de term bewust zijn door de psychoanalyse wordt gebruikt. Het komt dan goeddeels samen te vallen met datgene wat we onder woorden kunnen brengen. Ik verwijs vaak naar een uitspraak van Dada dichter Tristan Tzara: ‘La pensée se fait dans la bouche’. De gedachte wordt (ik zou toevoegen: pas) in de mond gevormd. Of in de pen, natuurlijk.

Omdat intelligentie zich situeert in de cortex en omdat deze bij de mens zo’n groot volume inneemt, werd lang aangenomen dat ook ons bewustzijn zich daar lokaliseerde. De voorbije decennia was er een koortsachtige zoektocht naar de neural correlate of consciousness (N.C.C.). D.N.A.-ontdekker Francis Crick noemde het in 1994 The Scientific Search for the Soul. Cognitieve wetenschap baseerde zich hiervoor op de visuele informatieverwerking die immers meer gedetailleerd in kaart werd gebracht dan om het even welke andere modaliteit van bewustzijn. Ondertussen blijkt echter ook onze smartphone onze vingerafdruk of ons aangezicht te herkennen. Deze informatie wordt verwerkt in het donker, zonder innerlijk gevoel. De analogie met de computer is dan ook een povere metafoor voor de werkelijke verhouding tussen brein en geest.

Filosoof David Chalmers beschouwt de zoektocht naar het neuraal correlaat van ons bewustzijn als het ‘gemakkelijke’ probleem. Hedendaagse computertechnologie ontwikkelde taal, geheugen en perceptie. Ze kan discrimineren, categoriseren en reageren op omgevingsstimuli, maar dit alles volstaat niet om aan te nemen dat het voor de computer als iets voelt te spreken, zich te herinneren of waar te nemen. Voor Chalmers is dat het ‘harde probleem’: hoe en waarom produceren neurofysiologische activiteiten dan wel zoiets als een bewuste ervaring? Een organisme heeft slechts bewuste mentale toestanden als en slechts als er de gewaarwording is zichzelf te zijn. Het harde probleem heeft met andere woorden te maken met de subjectieve ervaringen die uit objectieve neurofysiologische processen voort springen. Hoewel deze ervaringen (qualia of fenomenaal bewustzijn) vermoedelijk een fysieke basis hebben -zonder brein geen bewustzijn- bleef de vraag naar het waarom en het hoe bestaan.

Misschien één van de belangrijkste lessen van de cognitieve wetenschap is anderzijds dat cognities (perceptie, leren, geheugen enzovoort) typisch (descriptief) onbewust plaatsvinden. Er is voortdurend ‘Perception without awareness of what is perceived, learning without awareness of what is learned’. Hooguit vijf procent van ons psychisch functioneren verloopt bewust en cognities worden pas bewust in de mate dat we dit nodig hebben. In een overzichtsartikel in American Psychologist wordt met een knipoog naar Milan Kundera dan ook gewag gemaakt van The unbearable automaticity of being.

Cognitie, perceptie, denken, herinneren of oordelen: ze kunnen allemaal onbewust/in het duister plaatsvinden. Slechts wanneer de cortex door de hersenstam geactiveerd wordt, floept als het ware het scherm aan en wordt de film (Wilfred Bion: waking dream thought) die voortdurend op de achtergrond speelde zichtbaar. De toon van dit scherm wordt door het gevoel gezet.

Antonio Damasio had al een theorie over ons bewustzijn ontwikkeld als bestaande uit drie chronologische en hiërarchische lagen: het proto-zelf, het kern-bewustzijn en het uitgebreide bewustzijn. Het proto-zelf is een samenhangend patroon van neurale patronen die continu de fysische structuur van het organisme monitoren. Hierop volgt het kernbewustzijn dat emergeert wanneer het organisme zich bewust wordt van gevoelens die betrekking hebben op zijn innerlijke lichamelijke toestand. Het ervaart gedachten als de zijne en het ontwikkelt een vluchtig zelfgevoel aan de hand van de voortdurende productie van voorstellingen gebaseerd op informatie vanuit het proto-zelf. Dit niveau van bewustzijn is dus niet het privilege van de mens. Het blijft stabiel gedurende de volledige levensduur van het organisme. Pas als het bewustzijn zich uitbreidt voorbij het hier en nu emergeert Damasio’s derde en laatste laag van bewustzijn: de extended consciousness die slechts bij de mens voorkomt.

In aansluiting met zijn tijdgenoten had Freud bewuste en Ik enerzijds en onbewuste en Es anderzijds destijds gelijk gesteld. Hij knoopte aan bij de lokaliserende hersenanatomie die de zetel van het bewustzijn situeert in de hersenschors, in de buitenste, omhullende laag van het centrale orgaan. Nog volgens Freud kwamen bewuste gevoelens, net als waarnemingen, voort uit het Ik (het deel van de geest dat hij situeerde in de hersenschors), niet uit het onbewuste Es, dat in de hersenstam en de hypothalamus geplaatst moest worden.

In zijn baanbrekend artikel The conscious Id legt Mark Solms uit hoe hij ertoe komt het freudiaanse Es precies omgekeerd dan Freud bewust te noemen. Hij hanteert daarvoor andermaal de bewijsvoering van de dubbele dissociatie van Teuber. Gedecorticeerde katten blijken net zo levendig als katten mèt een cortex. Baby’s die met hydranencephalie (d.w.z. zonder cortex) worden geboren reageren affectief adequaat op prikkels en omgevingsfactoren. Solms presenteert diverse gevalstudies, bijvoorbeeld van een patiënt met een massief corticaal herseninfarct die pertinent en zelfs geestig op allerlei vragen (peilend naar subjectiviteit en bewust zijn) antwoordt.

Bij mens en gewervelde dieren blijkt omgekeerd niet de cortex, maar het E.R.T.A.S. (extended reticulo-thalamic activating system of kortweg R.A.S.) het neuronaal correlaat voor het bewustzijn. Deze reticulaire formatie komt bij alle gewervelde dieren voor, van vissen tot mensen, en moet dan ook al zo’n vijfhonderd vijfentwintig miljoen jaar oud zijn. Een laesie in deze subcorticale structuur geeft onmiddellijk coma. Het gaat bovendien niet alleen om een aan/uit knop. Daarom is dit E.R.T.A.S. niet alleen relevant voor anesthesisten, maar ook voor psychiaters. Alle geneesmiddelen die inwerken op de neurotransmitters die in de hersenkernen van het E.R.T.A.S. gelegen zijn (zoals serotonine, dopamine, noradrenaline of acetylcholine) hebben sterke effecten op angst en stemming, reden waarom ze het leeuwendeel van de psychiatrische farmacotherapie uitmaken.

Het bewustzijn is affectief. Punt. Uit onderzoek naar laesies, diepe hersenstimulatie, beïnvloeding met farmacologische middelen en functioneel beeldvormend onderzoek dringt zich één conclusie op: in de reticulaire kern van de hersenstam ontstaat niet alleen bewustzijn maar ook affect. Alle affectieve circuits komen samen in het een structuur ter grootte van een luciferkop: de periaqueductal grey (P.A.G.). Volgens Björn Merker vormt het de affectief-sensorisch-motorische spil of interface van de ‘beslissing driehoek’ van het brein. En voor Panksepp is dit oer zelf (primal self), de ultieme bron van ons subjectieve, voelende zijn. Het is een soort platform waar wordt gekozen tussen de verschillende error-signalen die vanuit de verschillende homeostatische belangen worden afgevuurd. Er moeten prioriteiten gesteld worden (eten of seks, slapen of vluchten) en dit gebeurt op basis van salience. Wat zorgt voor een maximale vermindering van vrije energie of van verrassing? Wat wordt geprioritiseerd manifesteert zich als een drift die op dat moment ons willekeurig doen en laten bepaalt, terwijl alle andere belangen automatisch of autonoom worden behartigd.

De subcorticale circuits doen volgens Solms hetzelfde intellectuele werk als het Es. Ze zijn zo geëvolueerd om het welbevinden van het individu te waarborgen en voortplanting te bevorderen. Zoals Freud het beschreef is het Es gevuld met energieën die afkomstig zijn van de driften maar het Es is niet georganiseerd. Het lustprincipe regeert; het is slechts in het hier en nu werkzaam en er is slechts streven naar zo snel mogelijke bevrediging. Er zijn geen logische wetten en in het bijzonder bestaat er geen tegenspraak. Diverse drift aanspraken bestaan zij aan zij zonder elkaar uit te wissen of te verminderen. Hoogstens kunnen ze convergeren tot een legering of ‘compromis’ al naargelang de kwantitatief/economisch overheersende ‘deeldrift’.

Het Es is het behoeftige stuk van de geest. Overleving/zelfbehoud en voortplanting/ seksualiteit zijn er de overheersende motieven. Grosso modo situeert het zich in de hersenstam, de hypothalamus, het ventrale striatum en de amygdala. Met de Cambridge Declaration on Consciousness van 2012is er ondertussen consensus binnen de wereldwijde wetenschappelijke gemeenschap dat de ‘the absence of a neocortex does not appear to preclude an organism from experiencing affective states’. De tekst werd ook door Stephen Hawking onderschreven, maar de implicaties op vlak van dierenrechten zijn nog steeds verre van doorgedrongen…

De capaciteiten van de neocortex (realiteitstoetsing, planning, beheersing, impuls controle) kunnen allemaal worden teruggebracht tot de zogenaamde Ik-functies. Volgens Freud was het Ik dat gedeelte van het Es dat verandering onderging tegen gevolge van zijn contact met de buitenwereld. Het ontvangt en beschermt tegen prikkels, ontwikkelt voorstellingen ten behoeve van het Es dat anders voortdurend en blindelings (zoals een mier op een obstakel) zou botsen.

Zelf- en object voorstellingen zijn corticaal. Ze stabiliseren onze ervaringen. Energie is er gebonden en de toekomst (ook van onze objectrelaties) wordt voorspelbaar gemaakt. Registratie van exteroceptieve ervaringen gebeurt ook corticaal, namelijk door dit (lichaams-) Ik. Het denken/cognitie kan verdrongen worden, gevoelens worden erdoor onthoofd, maar blijven verweesd door de psyche dwalen op zoek naar kapstokken om zich aan op te hangen. Opheffen van verdringing betekent de gevoelens (opnieuw) kunnen plaatsen,

Het Ik is executief en regulerend. Het brengt de buitenwereld in kaart en bemiddelt de impulsen afkomstig van het Es. Het beschikt daartoe over de mogelijkheid tot beheersing, tot leren en voorspellen. Het kan opereren volgens het realiteitsprincipe dankzij een ruimte die het creëert tussen drift-aanspraken en (motorische of andere) actie. Dit Ik wordt belichaamd door de primaire sensori-motorische en de nagenoeg gehele neocortex. Het Boven-Ik ent zich op het Ik met geboden en verboden. Het is de resultante van identificaties met of internaliseringen van sociale regels, niet in het minst vanwege de ouders. Neuro-anatomisch zitten ze te paard op de oudste gedeelten van de associatie-cortex en de hersenstam en basale ganglia, waartussen heel wat functionele integratie plaatsvindt. Het lijkt alsof het bewustzijn vanuit exteroceptie tot stand komt, maar het bewustzijn is endogeen en zorgt slechts voor de activatie/bewustwording van corticale voorstellingen, namelijk wanneer de buitenwereld ons iets zegt.

Herinneringen zijn dan ook niet zomaar gegevens uit het verleden. Biologisch gezien gaan ze over het verleden, maar dienen ze de toekomst. Elke herinnering is in wezen een voorspelling, bedoeld om in onze behoeften te voorzien. Om energie te besparen sturen de hersenen alleen dat deel van de binnenkomende informatie naar binnen door dat niet met de verwachtingen overeenkomt. Je zou kunnen zeggen dat stabiele corticale inferenties van gevoel worden voorzien, waardoor vaste mentale voorstellingen ontstaan van de buitenwereld zoals die zich in ons hoofd manifesteert. Solms noemt ze mental solids. Gevoel wordt pas gebonden en gestabiliseerd door de corticothalamische bewerking. Het affect was rauw en ongebonden. Het zogenaamde bewustzijnsniveau is gevolg van de variërende vrije energie. In thermodynamische termen wordt dit entropie genoemd en in informatietheoretische termen gaat het om verrassing (of onzekerheid), die zich neurofysiologisch uitdrukt als arousal.

Aangezien we er nooit in slagen geheel foutloze voorspellingen te maken is SEEKING de overheersende/‘default’ drift: een positieve verhouding tot onzekerheid met als doel ze proactief aan te pakken. Als dit affect overheerst, voelt het aan als nieuwsgierigheid en belangstelling voor wat zich in de wereld afspeelt. Je wordt dan misschien door je omgeving een ‘zoeker’ genoemd.

Driften en de erbij horende affecten zijn de oorzakelijke mechanismen van het bewustzijn en dit zowel in zijn fysiologische als psychologische gedaante. De onderliggende mechanismen zullen kunnen herleid worden tot natuurkundige wetten, zoals Karl Friston ze beschrijft. Ze liggen ten grondslag aan zelforganisatie. Bewustzijn is niet iets boven- of buiten natuurlijk, maar maakt deel uit van de natuur. De verbindende factor tussen de biologische insteek van de affectieve neurowetenschap en de natuurkundige inbreng van Karl Friston is natuurlijk homeostase. De geheel nieuwe inspiraties die de laatste bij brengt zijn entropie en het informatietheoretische pendant ervan, namelijk verrassing of onzekerheid. In deze laatste hoedanigheid heeft entropie immers niet alleen betrekking op het fysisch-materiële maar ook op virtuele of mentale verschijnselen c.q. bewustzijnsinhouden.

Entropie is een begrip uit fysica en meer bepaald de thermodynamica. Haar eerste wet is die van het behoud van energie. Er kan geen energie worden bijgemaakt, niets ontstaat uit niets. Evenmin kan energie worden vernietigd. De ene vorm van energie kan wel in een andere vorm worden omgezet, maar volgens de tweede wet wordt daarbij steeds een deel omgezet in een niet langer omzetbare gedaante. Natuurkundige processen zijn altijd onomkeerbaar en energie verandert altijd van een ‘bruikbare’ naar een ‘minder bruikbare’ vorm. Ze verdwijnt niet, noch wordt ze vernietigd – zie de eerste wet – maar ze verandert in een vorm waarmee geen arbeid meer kan worden geleverd. Deze onbruikbare energie wordt entropie genoemd.

In de thermodynamica spreekt men van Helmholtz vrije energie, in de scheikunde van Gibbs vrije energie en in de informatietheorie gaat het om Friston vrije energie. Daarmee zijn we op het terrein van de kansrekening beland. Dat is belangrijk, want in tegenstelling tot de andere wetten van de thermodynamica zijn de wetten van de kansrekening van toepassing op alles, niet alleen op materiële zaken. Niet alleen de entropie van een ruimte gevuld met gas kan in termen van waarschijnlijkheid worden gedefinieerd, datzelfde kan met de entropie van een psychologisch besluitvormingsproces. In beide gevallen neemt de entropie toe met de toegenomen willekeur van de mogelijke uitkomsten. Niet alles in de natuur is zichtbaar of tastbaar, maar alles is onderhevig aan de kans-wetten. Daarom raakt de kansrekening aan de kern van de moderne fysica, waarin materie geen basisconcept meer is en waaruit de klassieke deeltjes zijn verdwenen.

Dat gevoelens niet alleen homeostatische afwijkingen, maar wezenlijk ook voorspellingsfouten signaleren werd Solms pas duidelijk nadat hij zich vanaf 2010 verdiepte in het werk van Karl Friston. Fundamentele drijfveer van alle levensvormen is volgens Friston dat ze verplicht zijn hun vrije energie te minimaliseren. Heel hun doen en laten wordt daardoor bepaald. Het is een homeostatisch (cf Freuds constantie-) principe, maar het gaat zelfs verder dan dat. Friston legt uit dat biologische systemen zoals cellen moeten zijn ontstaan door ingewikkelde varianten van het proces waardoor eenvoudiger ‘zelforganiserende’ systemen ontstonden (zoals kristallen uit vloeistof). Volgens hem gaat het om hetzelfde mechanisme, namelijk het ‘minimaliseren van vrije energie’, waar ik zo dadelijk op terug zal komen. Alle zelforganiserende systemen (wij zelf inbegrepen) hebben één allerbelangrijkste taak gemeen: te blijven bestaan.

Het verklaart ook de zelforganisatie waarmee het proto-leven zich uit de oersoep heeft gevormd. Het is de manier waarop zich een zelf vormt, namelijk door de vorming van wat een Markov-deken wordt genoemd. Zelf ben ik in Solms’ De verborgen bron het meest aan dit vreemde deken blijven haperen. Metaforisch en vereenvoudigd vergelijk ik het met wat een wolk (volgens natuurkundige wetten) van de omringende niet-wolk onderscheidt. Solms noemt het een ‘statistisch concept dat twee groepen toestanden van elkaar scheidt, namelijk in toestanden binnen en buiten het systeem, waarbij de externe toestanden van die binnen het systeem zijn afgezonderd’. Hij vergelijkt het elders met een soort membraan die binnen- en buitenkant van het systeem van elkaar scheidt. Het ligt op fysische wijze aan de oorsprong aan een gezichtspunt en de mogelijkheid van subjectiviteit die ermee kan gepaard gaan. Dankzij zelforganisatie wordt de innerlijke wereld tot een soort representatief display van wat er zich in de buitenwereld afspeelt. Omdat vrije energie entropisch werkt en dus een existentiële bedreiging vormt voor het systeem moet het deze vrije energie minimaliseren. De drift is een maat voor het bindende werk dat moet worden verricht en het systeem c.q. het organisme leert along the way door ervaring. Solms transponeert dit m.i. hoogst pertinent naar een opgave voor de psychoanalytische wetenschap in haar geheel: onze predictieve modellen over hoe de geest werkt zorgt er voor een meer doeltreffende werkzaamheid en vergroot de kans op overleven en voortplanting van onze discipline!

De blikopener is voor Solms een artikel van Carhart-Harris en Friston geweest, waarin werd gesteld dat Freuds concept van de drift- of psychische energie verenigbaar is met het vrije energie principe. Het sloeg bij Solms in als een bom. Als mentale energie gelijkvormig is met thermodynamische vrije energie, dan is ze niet alleen meetbaar maar kan ze ook gevat worden in natuurkundige wetten! Het gaat hier nota bene om een fundamenteel anti-reductionistisch uitgangspunt, want deze formele wetten sturen zowel het brein als de geest. Ook al wat we mentaal noemen is voor Friston mathematisch vertaalbaar en kan worden teruggebracht worden tot natuurkundige processen van thermodynamische (entropische vs negentropische krachten) en statistisch-mechanische (het Markov-deken) aard. Zijn vrije-energie principe zegt dat elk zelf-organiserend systeem dat in evenwicht is met zijn omgeving, om economische redenen zijn vrije energie moet minimaliseren. Het principe is in wezen een wiskundige formulering van hoe adaptieve systemen (dat wil zeggen biologische agentia, zoals dieren of hersenen) weerstand bieden aan een natuurlijke neiging tot wanorde.

Opdat zelf-organiserende systemen (levende incluis) zouden kunnen bestaan moeten ze aan entropie weerstaan door vrije energie te minimaliseren. Ze moeten voorkeur toestanden behouden in plaats van te dissiperen in alle mogelijke richtingen. Essentieel hierin is het kernthema van de optimalisatie. Wat wordt geoptimaliseerd? De waarde (verwachte beloning, verwacht nut) wordt gemaximaliseerd of zijn tegendeel verrassing (prediction error, verwachte kost) wordt geminimaliseerd. Dit alles moet leiden tot een zo foutloos mogelijke predictiemachine.

In zekere zin stelt het vrije-energie principe dat overleven een soort streven is om te voorkomen dat je te verrast wordt door de toekomst. Weten wat er kan gebeuren is een goede overlevingsstrategie. Karl Friston verstaat onder leven alles wat in staat is zijn eigen toekomst te voorspellen. Van cellen tot ons brein worden allemaal in (een opstapeling van) Markov-dekens gewikkeld en eropuit gestuurd om de strijd aan te gaan met het onbekende. Dit lijkt misschien een erg abstracte manier om naar dingen te kijken, maar wie zich op het Markov-deken beroept ziet het als een algemeen kader dat net zo gemakkelijk kan worden toegepast op bijen als op baby’s. Wat natuurlijk niet betekent dat baby’s ook zoals bijen zijn.

De essentie van homeostase is dat levende organismen alleen kunnen functioneren binnen een beperkt spectrum van fysieke toestanden: de levensvatbare, optimale of voorkeur toestanden, oftewel alle toestanden die Friston samen de ‘verwachte’ toestanden noemt. Wanneer ze achterwege blijven en er een bepaalde mate van onvoorspelbaarheid ontstaat, nemen onze gevoelens de regie over. We ontvangen continu informatie over ons waarschijnlijke overleven door vragen te stellen aan onze biologische toestand in relatie tot wat er om ons heen gebeurt. Hoe gaat het? Comment (le) ça va? Hoe onzekerder de antwoorden zijn (dus hoe meer informatie ze bevatten) hoe slechter dat voor ons is. Samengevat in een oneliner: bewustzijn ontstaat ten gevolge van verrassing en het is gevoelde onzekerheid. Solms komt na dit alles tot een volledige herwerking van Freuds Project, waarbij het origineel bijna zin per zin up to date wordt gebracht met behulp van hedendaagse neurowetenschappelijke kennis.

5. Klinische neuropsychoanalyse

Ce n’est pas par le génie, c’est par la souffrance, par elle seule, qu’on cesse d’être une marionnette

E.M. Cioran

In verband met de kliniek citeer ik graag Solms zelf: ‘Neuroscience is no more the final court of appeal for psychoanalysis than psychoanalysis is for neuroscience. The final court of appeal for psychoanalysis is the clinical situation.’ Aan de basis van dit klinische denken ligt de therapeutische relatie met de psychisch lijdende mens. Deze relatie tot stand laten komen en vast kunnen houden in goede en slechte dagen is een kunst en een kunde. Ze vereist betrokkenheid en gehechtheid, dragen en verdragen, begrenzen en begrijpen. De hulpverlener is geen technoloog onder wiens voorschrift de patiënt wordt behandeld, maar gaat met, rond en in elke unieke patiënt op onderzoek naar de altijd schimmige en complexe wortels van het kwaad. Het gaat dan welteverstaan om het Kwaad als uit Les Fleurs du Mal: het kwaad dat vooral de dimensie van pijn impliceert. Diagnostiek is een tentatief proces dat slechts tot voorlopige werkhypothesen leidt die de waarheid nooit geheel en al dekken en therapie is een gedeelde verantwoordelijkheid en onderneming waarin de patiënt veel zelf doet maar niet alleen en waarvan de afloop niet (en al zeker niet exact) kan gegarandeerd worden.

In deze klinische situatie schort de psychoanalytische therapeut zijn weten op. Onder het motto throw away the book, houdt hij zich op een slimme manier van zijn domme, hult zich in een geleerde onwetendheid of docta ignorantia en maakt eerbiedig plaats voor het weten dat schuil gaat in het onbewuste van de patiënt. Het valt slechts te lezen op en tussen de lijnen van het boek dat onze patiënt bij ons open doet. Elk weten (of het nu neurowetenschappelijk, psychiatrisch of psychoanalytisch is) kan belemmerend werken.

De grondregel van de vrije associatie leidt er dan toe dat de patiënt vertelt wat hij aan niemand anders (zichzelf inbegrepen) zou vertellen. Uiteindelijk is weinig menselijks patiënt èn psychotherapeut nog vreemd. Of sterker nog: zelfs weinig onmenselijks is hen op de duur nog vreemd. Vanuit wat hij weet over hoe de menselijke geest werkt heeft de psychoanalyticus het verlangen de patiënt door middel van een beter worden van waarheid in het leven vooruit te helpen. In psychoanalytische therapie krijg je letterlijk waar voor je geld. Met een vroedvrouw als moeder ontwikkelde in zekere zin reeds Socrates de maïeutische of verloskundige methode, waarbij hij (slechts) hielp te ontdekken wat er aan verscholen kennis in hoofde van zijn gesprekspartner verscholen zat. Hij vergeleek zichzelf daarbij wel eens met een horzel die het gevleugelde paard Pegagus verhinderde ten hemel op te stijgen. Naar analogie hiermee houd ik persoonlijk wel van de psychoanalyticus als hofnar. Slechts door diens funny talk laat Zijne Majesteit het Ik zich ten gepaste tijde van zijn troon en met beide voetjes op de grond zetten.

Als we al het voorgaande uit dit boek vertalen naar de klinische situatie lijkt het noodzakelijk dat de patiënt ook tijdens zijn psychotherapie verrast of verontrust wordt. Niet voor niets worden psychoanalytische therapieën dan ook wel eens ‘anxiety-provoking’ genoemd. Sommige auteurs gaan zelfs zo ver dat ze gewagen van het geweld van de interpretatie of dat ze de duiding vergelijken met de raadselachtige koan van een Zen-meester bijvoorbeeld: luister naar het klappen van één hand. Maar laten we inderdaad liever met beide voeten op de westerse grond blijven, want psychoanalytische werkzaamheid vergt beduidend meer dan eenmalige hoogstandjes. Eerst recapituleer ik bondig enkele algemene klinische uitgangspunten die we uit Solms’ neuropsychoanalyse kunnen afleiden. Ook geef ik enkele van zijn opvattingen weer over psychopathologie. Vooral op basis van het reeds eerder genoemde artikel over de wetenschappelijke standing van de psychoanalyse en op een neurobiologisch gedetailleerde uitwerking ervan tracht ik niet in het minst zijn psychotherapeutische aanbevelingen mee te geven. Ze leveren voor de clinicus misschien weinig opzienbarends op, maar ze lezen als een uiterst krachtige oratio pro domo voor Solms’ traject en project. Vooral bevestigen ze vanuit een neurowetenschappelijke hoek een psychoanalytische essentie, zoals ze reeds in één zin werd samengevat door voormalig voorzitter van de International Psychoanalytical Association Horacio Etchegoyen: ‘De psychoanalyse is een methode die het verleden in het heden herkent en ze onderscheidt via de interpretatie’. Na ruim een eeuw werkzaamheden in spreekkamers wereldwijd worden psychoanalytische bevindingen nu eens vanuit een ander perspectief bevestigd of (in een toespeling op Karl Poppers kritiek op de psychoanalyse als pseudowetenschap) gefalsifieerd.

Als we kijken naar de kliniek staan de opeenvolgende edities van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders welbeschouwd vol van de emoties die amok maken. Emoties zijn machtige tot zelfs overweldigende krachten. Van zodra ze door de betrokkene geregistreerd worden, veranderen ze in gevoelens en psychiaters zijn in zekere zin dokters van of voor deze gevoelens. Patiënten lijden eronder, ze begrijpen ze niet of willen er zo veel of zo snel mogelijk vanaf. Farmacotherapie kan vaak bijzonder werkzaam en doeltreffend zijn, maar we worden er (misschien wel ‘beter’ maar) niet wijzer van. Daar is letterlijk psychotherapie voor nodig. Geen gedragstherapie, want zij wou zich precies enkel richten op waarneembaar gedrag. Ik verwijs naar een beruchte uitspraak van Skinner: emotions are but the fictional causes to which we attribute our problems. Ook cognitieve wetenschappen (c.q. cognitieve gedragstherapie) gaan aan de eigenaardigheid van gevoelens voorbij. Als ze verkeerd zijn moeten we ze gewoon door de ‘juiste’ proberen/leren te vervangen. Maar emoties zijn (fylogenetisch en ontogenetisch) oud. Ze laten zich niet zomaar temmen. Gevoelens hebben bestaansreden en bestaansrecht. Ze zijn ook nuttig. Ze dragen bij tot onze overleving. Dat is simpele evolutietheorie.

Volgens behaviorist Edward Thorndike wordt ons geestesleven beheerst door de wet van het effect: gedrag waarop steeds een beloning volgt neemt toe, dat waarop straf volgt neemt af. We zullen zien dat Solms Thorndike met een letter corrigeert: tegenover de wet van het effect plaatst hij de wet van het affect die niet anders is dan Freuds wet van het lustprincipe. Wij dieren herhalen gedrag waarbij we ons goed voelen en gedrag dat nare gevoelens teweeg brengt, laten we na. Door affecten gestuurd vrijwillig gedrag geeft ons volgens Solms een enorm adaptief voordeel boven onvrijwillig gedrag: het bevrijdt ons uit het keurslijf van de automaticiteit en stelt ons in staat in onverwachte situaties te overleven.

De neuropsychoanalyse is dan ook vooral gericht op ons gevoelsleven. We zagen dat voor Solms onze gevoelens finaal afkomstig zijn van ons Es. Ze laten ons weten hoe ‘het’ met ons gaat. Idealiter laat ons Ik zich echter niet alleen leiden door deze gevoelens maar vooral door het realiteitsprincipe. Het Ik streeft zo veel mogelijk automatisering na om energie te besparen. Er is met andere woorden een druk tot consolidatie binnen het lange-termijn of niet-declaratieve geheugen. Ons werkgeheugen alias short-term memory is dan ook zeer beperkt. Bewust moeten we alleen worden wanneer dit echt noodzakelijk is, namelijk als we over iets vallen of struikelen. Dan mogen we (uitzonderlijk met goed recht) James Joyce citeren: mistakes are the portals of discovery. Het bewustzijn is dan ook (met een knipoog naar Werner Heisenberg) gebaseerd op het onzekerheidsprincipe. Zoals de twee (verschillende snelheden van de) angst-systemen van Joseph LeDoux verlopen bewuste/secundaire processen traag en onbewuste/primaire snel. In precaire levensomstandigheden is haast nu eenmaal geboden en uitstel gevaarlijk. Subcorticale structuren grijpen meteen het stuur. Ze dirigeren, regeren en reageren.

Ondertussen leert het Ik van ervaring en grijpt regelmatige update en re-consolidatie plaats. Sommige vormen van leren gaan snel. Bijvoorbeeld het emotioneel of single exposure learning. Solms geeft in zijn lezingen telkens hetzelfde voorbeeld: je steekt je vingers maar één keer in een stopcontact. Daarna doe je dat nooit meer. Ook een eenmalige seksuele ervaring laat blijvende sporen na. Leren dat met gehechtheid te maken heeft vergt dan weer al gauw vele maanden. Alle herinneringen/voorspellingen die we overhouden aan onze eerste levensperiode komen in het niet-declaratieve/impliciete geheugen terecht. Ze zijn hard to learn ànd hard to forget. Ze kunnen niet gereconsolideerd worden via bewustwording maar enkel al doende. Freud noemt deze meest moeizame en langdurige component van de psychoanalytische arbeid doorwerken. Het is bij herhaling en al doende leren. Ook een bepaald gedoe dat buiten de spreekkamer en in real life plaatsvindt in de loop van het psychoanalytisch proces hoeft niet per se als acting-out te worden beschouwd, maar kan een vorm van per-agir of acting-through betekenen.

We worden niet als een tabula rasa geboren, maar we zijn evolutionair pre-wired. Terwijl farmacotherapie scheikundig inwerkt op emotioneel-instinctieve systemen heeft therapeutische verandering te maken met het veranderen van voorspellingen. We zagen dat de cortex volgens Solms het bewustzijn stabiliseert/bindt (cf zijn mental solids) maar niet genereert. Het corticale niveau bindt de affectieve arousal en transformeert ze tot een bewuste cognitie. Om deze processen te verduidelijken, parafraseert Solms telkens weer een uitspraak die Freud doet in Voorbij het lustprincipe van 1920: een geheugenspoor verschijnt in de plaats van bewustzijn. Dit proces wordt consolidatie genoemd en de omgekeerde beweging (bewustzijn verschijnt in de plaats van een geheugenspoor) wordt dan reconsolidatie. Consolidatie wordt op dat moment omgekeerd/ongedaan gemaakt. Het geheugenspoor wordt ontbonden. Het wordt opnieuw salient/geactiveerd, daardoor labiel en zowel vatbaar voor revisie als voor reconsolidatie. Solms noemt dit reconsoliderende werk ‘predictive work in progress’.

Vrij naar Freud is de wereld geen kinderkamer. Als we (voldoende) geluk hadden liepen onze ouders de benen vanonder hun lijf om voor onze natjes en droogjes te zorgen. Ze zagen ons graag als (waren we) een stuk van henzelf en ze omringden ons met liefdevolle aandacht en zorg (tegenwoordig: T.L.C. of tender loving care). Behalve de mensen die wij en die ons graag zien is de buitenwereld voor de rest van ons leven echter grotendeels onverschillig. Het feit dat we alleen in deze buitenwereld aan onze noden en verlangens kunnen tegemoetkomen is wat het leven zo moeilijk maakt. Je kan niet zo goed met jezelf seksen of je aan jezelf hechten (hoewel de psychoanalytische theorieën over narcisme illustreren dat we dat wel kunnen proberen). De belangrijkste ontwikkelingstaak is leren hoe we in de buitenwereld aan onze trekken kunnen komen. Het is immers niet l’art pour l’art. We leren niet om te leren, maar vooral om optimale voorspellingen te installeren over hoe we daar in een welbepaalde omgeving het beste in slagen. Freud noemt dit alles de ontwikkeling van het Ik of in zijn beroemde oneliner: Wo Es war soll Ich werden.

De meeste van onze voorspellingen worden onbewust uitgevoerd. Aangeboren/instinctieve voorspellingen treden automatisch in werking. Zo ook die welke we pakweg in onze fameuze eerste duizend dagen hebben verworven, namelijk voordat het voorbewuste/declaratieve/expliciete/hippocampale geheugensysteem is gerijpt. Het is de periode van de infantiele amnesie die volgens Freud was te wijten aan verdringing van het oedipale, maar die alleszins met vernoemde neurobiologische bevindingen correleert. De infantiele amnesie geldt welteverstaan enkel voor het episodische en het semantische geheugen. Er bestaan meerdere onbewuste/niet-declaratieve/impliciete geheugensystemen maar de belangrijkste voor psychopathologie zijn het procedurele en het emotionele die elk volgens eigen principes werken. Ze gaan allebei aan het denken voorbij (vandaar Freuds herhalingsdwang – zie verder) en ze definiëren de functioneringswijze van het onbewuste systeem.

We leren om onze problemen permanent te kunnen oplossen en in de mate waarin we dit doel bereiken worden voorbewuste voorspellingen dieper en dieper geconsolideerd en gereconsolideerd. Neuraal impliceert dit dat ze worden overgedragen van corticale naar subcorticale geheugensystemen. Solms lokaliseerde Freuds voorbewuste in de cortex en het systemisch onbewuste in de basale ganglia en het cerebellum. Binnen het systemisch onbewuste heb je echter het cognitieve onbewuste dat verschilt van het dynamische onbewuste. Het eerste wordt ook wel het onbewuste Ik genoemd in zoverre het de psychodynamische processen ontbeert die wat werd verdrongen kenmerken. Verdringing wordt voorafgegaan door/afgeleid van cognitieve (gerepresenteerde) processen en van leren, terwijl het Es endogeen is en bestaat uit affectieve (en niet-gerepresenteerde) processen. Cruciaal is te onthouden dat het om niet-gerepresenteerde of (misschien beter) onvoorstelbare actieprogramma’s gaat. Daarom kunnen ze ook niet worden ‘opgehaald’ door het werkgeheugen. Waarlijk onbewuste (in tegenstelling tot voorbewuste) herinneringen kunnen ook niet ge-updatet worden binnen het bewuste/werkgeheugen. Ze zijn in die zin zowel onuitroeibaar als uiterst werkzaam. In de termen van Joseph LeDoux verlopen ze quick and dirty’. Ze vormen de neurale basis van wat Freud het primaire proces noemt.

Dit alles betekent niet dat niet-declaratieve herinneringen niet zouden vatbaar zijn voor bewerking. Het betekent wel dat cognitie/denken niet volstaat, maar moet vergezeld worden door een daadwerkelijke ervaring. Niet-declaratieve herinneringen raken slechts geactiveerd en bewerkbaar door een belichaamd gebeuren, namelijk door het bespreken van niet-declaratieve geheugen-sporen middels hun derivaten in het hier en nu (vandaar het belang van overdracht-duidingen). De niet-declaratieve voorspellingen kunnen niet worden opgenomen in het werkgeheugen maar patiënten kunnen wel bewust (gemaakt) worden van het feit dat deze voorspellingen bij herhaling in eindeloze variaties live on stage komen. Mits voldoende herhaalde en interpretatieve bewerking doven ze uit als een fuga. Zowel voor leren als voor afleren is herhalen nodig. Dit is voor Solms de essentie van de psychoanalytische kuur.

Voor Solms berust vervolgens het onderscheid tussen het descriptieve/cognitieve en het dynamische onbewuste finaal in het volgende. Het cognitieve onbewuste bestaat uit voorspellingen die legitiem of terecht werden geautomatiseerd. Ze zitten diep ingebakken precies omdat ze zo goed werken. Ze slagen er op zowel langjarige als betrouwbare wijze in de onderliggende noden die eraan ten grondslag liggen te behartigen. Wat is verdrongen werd daarentegen onterecht (of voortijdig) geautomatiseerd. Dit gebeurt wanneer het Ik door moeilijkheden wordt overweldigd. Het Ik slaagt er dan niet in (uit) te vinden hoe de imperatieven van het Es in de buitenwereld te bevredigen. Dit gebeurt natuurlijk het vaakst in onze kindertijd, wanneer ons Ik nog zwak en onderontwikkeld is. Het kind probeert iets te verdringen/’uit zijn hoofd’ te zetten en automatiseert daartoe de op dat moment beste (vaak min of meer wens-vervullende) voorspellingen. Het probeert op dat moment gewoon ‘het beste’ van een moeilijke job te maken.

Opdat voorspellingen zouden kunnen gecorrigeerd of gefinetuned worden in functie van ervaring moeten ze gereconsolideerd worden. Geheugensporen moeten plaats maken voor bewust zijn zodat lange-termijn geheugen terug labiel kan worden. Dit is volgens Solms echter zo moeilijk bij verdringing omdat deze immuun is voor (declaratieve) reconsolidatie ondanks zich alsmaar herhalende angst/prediction errors. Hoewel de geautomatiseerde voorspelling niet werkt wordt ze (in zekere zin tegen beter weten in) als wel werkzaam beschouwd. Het Ik heeft dan ook liever dat problemen als opgelost dan als onopgelost kunnen worden beschouwd. Freud noemt dit weerstand en ze geeft aanleiding tot verdedigingsmechanismen. We confirmeren onze voorspellingen liever dan ze te dis-confirmeren. Angst of prediction error getuigen van de voortdurende (druk van de dreigende) terugkeer van wat werd verdrongen waartegen we ons verdedigen door middel van allerhande na-verdringing. Er dienen dan extra afweermechanismen te worden ingezet of er wordt gebruik gemaakt van allerlei middelen die ten dienste van afweer worden aangewend.

In het psychoanalytische proces proberen we te analyseren waar de patiënt geen weg mee kan. We proberen samen te begrijpen op welke mogelijke en onmogelijke manieren hij heeft geprobeerd zichzelf te helpen of te behelpen. Patronen en automatismen die in de loop der jaren werden geïnstalleerd moeten (altijd na veel horten en stoten, met vallen en opstaan, vijven en zessen) worden vervangen door nieuwe wegen die de patiënt zich moet maken of banen.

Lang heeft de psychoanalytische techniek zich vooral gericht op inzicht en interpretatie. Er werd vooral beroep gedaan op het declaratieve geheugen en op levensgeschiedenis die onder woorden kon worden gebracht. Wanneer dit niet lukte, werd dat op rekening geschreven van verdringing. Heel wat ervaringen werden echter nooit opgenomen in het episodische geheugen dat immers afhankelijk is van een operationele hippocampus. Het gaat om pre- of infraverbale en/of traumatiserende ervaringen. De werking van de hippocampus wordt door de laatste immers juist wordt verstoord. Want er is paradoxaal ook de hypermnesie of herinneringsdwang die de posttraumatische stress stoornis kenmerkt en waarbij allerlei somatosensoriële gewaarwordingen als het ware op het net- en andere vliezen blijven geëtst.

Specifiek voor psychoanalytische therapie is dat gevoelens vooral moeten begrepen worden (in plaats van chemisch beïnvloed) alsook dat diep geautomatiseerde voorspellingen moeten worden veranderd. Welke gevoelens primeren? Hoe vallen ze (onrechtstreeks) af te leiden uit herhaling van gevoelens, gevoeligheden of gedrag? Omdat we vooral op een onbewuste manier proberen onze emotionele noden te lenigen moeten we er ons eerst van bewust worden om ze te kunnen veranderen. Gezien het niet-declaratieve geheugen onvergetelijk of onverwoestbaar is en omdat verdringing weerstand veroorzaakt tegenover het her-optreden van onoplosbaar geachte knopen is reconsolidatie een moeilijke opgave. Ze vraagt langdurige behandeling met voldoende herhaling en aan een voldoende hoge frequentie om doorwerking mogelijk te maken. Recent coredigeerde ik nog het boek Driehoeksverhoudingen. Actuele oedipale variaties. Wanneer we dit Oedipuscomplex als voorbeeld nemen, wijst Solms erop dat we ons nooit kunnen herinneren dat we met de ene ouder naar bed wilden en de andere ouder uit de weg wilden ruimen. Deze configuratie doemt slechts op uit latere (ook symbolische of imaginaire) enactment en herhaling van patronen doorheen ons (liefdes- e.a.) leven. Je raakt bijvoorbeeld bij herhaling verwikkeld in amoureuze of seksuele driehoeksverhoudingen e.a. imbroglio’s. Er zijn bij herhaling verboden/onmogelijke liefdes die slecht (schuldgevoelens: moeten!) aflopen. Door erbij stil te staan en erop te reflecteren wordt de blik geopend en enkel door voldoende lang en intensief het psychotherapeutische strijkijzer te hanteren, kunnen ‘valse’ plooien min of meer worden gladgestreken of door andere en meer realistische predicties worden vervangen.

Solms noemt het Oedipuscomplex voorbeeld bij uitstek van een onoplosbaar probleem. Als je de ene min of meer beminde ouder wil monopoliseren moet je de andere min of meer beminde uit de weg ruimen. Behelzen de dilemma’s die uit dergelijke hevige tegenstrijdige neigingen resulteren geen onvermijdelijke en voor het kind onoplosbare constellatie van onderling botsende emoties? Zonder veel know-how moet het kind heel wat oedipale knopen doorhakken om niet eindeloos te moeten blijven haperen op een onontwarbaar probleem. Het kan dan zijn energie (en werkgeheugen-capaciteit) tenminste gebruiken om problemen en taken aan te pakken die het wel kan oplossen. Maar knopen doorhakken is niet hetzelfde als ze oplossen of ontwarren, zodat later in het leven de terugkeer van wat werd verdrongen meer regel dan uitzondering is.

In zijn recente herwerking van het Oedipuscomplex ontzenuwt Solms ook de fylogenetische piste die Freud had ontwikkeld. Freud beschouwde de castratie-angst, de horror ten aanzien van incest en het schuldgevoel als fylogenetische erfenissen. Dit in overeenstemming met het in zijn tijd nog algemeen aanvaarde uitgangspunt van Jean-Baptiste Lamarck waarbij verworven eigenschappen erfelijk zouden worden doorgegeven. Alle geheugenonderzoek spreekt deze overgeërfde herinneringen compleet tegen. Daarentegen stelt Solms alle onderlinge met elkaar botsende en heftige emoties die het kind onvermijdelijk ervaart tegenover zijn eerste liefdesobjecten voor het Oedipuscomplex verantwoordelijk. Ik citeer: ‘It arises from the unavoidably competing demands of the six basic emotional needs that every child must learn to master within the confines of the family it is born into. These six basic needs themselves are innate, but the Oedipus complex is not’. In heel deze redenering is het niet verwonderlijk dat Solms vooral aan PLAY een hoofdrol in de ontwikkeling van het oedipale toekent. Psychologische maturiteit is voor Solms ook niet gekoppeld aan een of andere ‘klassieke’ of ‘normale’ afwikkeling van het Oedipuscomplex. Hoogst haalbare is een good-enough verzoening van de verschillende driftvereisten. Het gaat nièt om het hetero-normatieve maar veeleer om het bereiken van Melanie Kleins depressieve positie. Opmerkelijk is wel dat elke referentie naar de wet in deze bespreking van het Oedipuscomplex ontbreekt. Het is een probleem dat ik in het spoor van Lacan in mijn boek verder heb opgepikt. Ook krijgt de seksualiteit bij Solms bepaald niet de hoofdrol toebedeeld die ze bij Freud wèl had. LUST is een van de emotionele instincten naast andere en krijgt door Solms in de neurose vooralsnog geen hoofdrol toebedeeld. Want niet alleen de drift, het energetisch-economische perspectief of de neurowetenschappelijke wortels van Freud zijn binnen de psychoanalyse op de achtergrond geraakt. Dit geldt evenzeer voor de seksualiteit die zowel in de (object-) relationele psychoanalyse als het postkleiniaanse denken vrijwel ontbreekt. Ik coredigeerde eerdere een boek Psychoanalyse en/als seksuologie en in mijn laatste boek wordt het oorspronkelijke perspectief van Peter Fonagy m.b.t. het ongementaliseerde van de menselijke seksualiteit nader toegelicht. Ik herneem slechts de conclusie dat we op seksueel vlak allemaal min of meer borderline blijven. We worstelen met maar gaan ook uit de bol door de crazy little thing (niet called love maar) called sex.

De homo sapiens kenmerkt zich kort en bondig door een hypertrofie van zijn prefrontale kwabben. De enorme toename van de menselijke neocortex zou vooral veroorzaakt zijn door de duplicatie van een enkel gen (ARHGAP118). Hij stelt ons in staat tot inhibitie en tot (ideationeel) denken. Ook onze dierlijke broeders en zusters beschikken over deze mogelijkheden, maar ze zijn ontzaglijk veel beperkter. De prefrontale cortex is het verst verwijderd van zowel de uitwendige sensorimotorische periferie als van onze diepere lichamelijke ingewanden. Ze bevat grosso modo hoogst abstracte sets van algoritmen die in de brede zin van het woord talig zijn gestructureerd. Dit is verbonden met ons vermogen tot symbolische communicatie en tot wetgevend werk die allebei ons (samen-) leven ordenen. Deze specifiek menselijke verwezenlijkingen hebben echter een keerzijde: we zijn ons nog amper bewust van wat ons werkelijk emotioneel drijft of beweegt. Waar zijn we mee bezig en waarom? We verzinnen allerlei verhalen om zin aan ons doen en laten te verlenen. Uiteindelijk geloven we onze eigen verzinsels of beschouwen we ze als in steen gebeiteld evangelie. In het slechtste geval beginnen we er een min of meer heilige oorlog voor te voeren.

In zijn klinische colleges van 2019 hanteert Solms meerdere uitgangspunten die ik (zeker als psychiater-psychoanalyticus, vaak geconfronteerd met patiënten die wel hulp maar geen psychoanalyse vragen) volmondig deel. De vraag die hij er stelt (Does one size fit all?) moet natuurlijk met ‘neen’ worden beantwoord. Zelf verwijs ik hiervoor telkens naar Neville Symington omdat deze zich uitdrukkelijk distantieert van eenieder ‘who disdains to adapt himself to the ideosyncrasies of the individual’. Vrij naar Wilfred Bion hebben we de waarheid nodig zoals zuurstof, maar we kunnen ze niet ademen in haar zuivere vorm. Zoals elk geneesmiddel moet de dosis van deze waarheid worden aangepast al naargelang de patiënt en al naargelang het moment.

Vrij klassiek kenmerkt de psychopathologie zich voor Solms door drie fundamenteel verschillende manieren om inhouden uit onze geest te bannen: de psychotische, de narcistische en de neurotische. Ieder van ons kan trekken van alle drie vertonen maar slechts een ervan is beslissend.

In onze ontogenese zijn we in eerste instantie louter lichaam. We worden in Es (Franstalige bionianen zouden zeggen: dans l’eau/dans l’O/in O )geboren. We zijn een en al nood en afhankelijkheid, en we weten nog van niets. We hebben wel emotionele instincten die evolutionair klaar liggen maar we moeten nog alles leren over hoe de (ook socioculturele) realiteit in elkaar zit. Ik vergelijk het graag met het onderscheid dat Aristoteles maakt tussen technè en epistemè. Een bever of een schrijnwerkere kunnen een dam of een kast bouwen. Zij hebben geen episteme, want hoeven daarom niet de wetten te kennen die een rechthoekige driehoek kenmerken.

Bij aanvang is onze mindset die van het primaire proces en een goede manier om (in het bijzonder je emotionele) driften te bevredigen is de hallucinatorische wensvervulling. Het is de fase van primair narcisme waarin je jezelf om het even wat kan wanen. Als deze modus ook op volwassen leeftijd nog overheerst zit je in het psychotische register, waarbij het Es overheerst en de realiteit wordt verworpen. Bij psychose keert het Ik van de patiënt zich inderdaad van de buitenwereld af om plaats te maken voor een omnipotente schepping van waanachtige en/of hallucinatorische aard. In zijn lessen is Solms hierin wel zeer formeel: wie kent immers beter dan hij de psychosen die zo vaak primeren bij neurologische patiënten…? Wel tapt Solms inzake de psychosen uit een wel erg klassiek freudiaans en psychiatrisch vaatje. Dat daar zowel vanuit (post-) kleiniaanse als lacaniaanse hoek addenda en errata aan zijn toe te voegen is echter iets voor veel/heel andere boeken.

Terwijl na onze geboorte het Es nog volledig aan de macht is, begint het Ik (eerst rudimentair aanwezig of in statu nascendi) te leren wat werkt en wat niet werkt en het bouwt voorstellingen/geheugen/voorspellingen op. Zodoende ontwikkelt zich steeds meer realiteitszin. Wat positief is nemen we in ons op en wat negatief is stoten/spuwen we uit. Voor ons voortbestaan is het onderscheid tussen vriend en vijand nu eenmaal van levensbelang en de eerste moet tegen de laatste worden beschermd/afgeschermd. Splitsing is dan ook een adaptieve verwezenlijking die ons toelaat wat goed voor ons is te benaderen en wat ons kwaad berokkent te vermijden. We zitten meteen volop in een narcistisch niveau, geprangd tussen een primitief en achtervolgend Boven-Ik (Melanie Klein) en een Ideaal-Ik (Freud) waaraan we nooit kunnen of zullen beantwoorden. We kunnen ons goede objecten wel proberen toe te eigenen en slechte trachten uit te drijven, maar deze operatie/organisatie blijft fataal instabiel omdat (ook) het afgesplitste vroeg of laat terugkeert. Bij de volwassene is er sprake van narcistische pathologie als er onvoldoende scheiding bestaat tussen zelf en object. Goed en kwaad, liefde en haat blijven gesplitst en worden dichtbij of veraf gehouden, hetzij binnen het zelf, hetzij binnen het object. Solms distantieert zich van (zoal niet ergert zich aan) een te breed gebruik van de term ‘psychotische’ mechanismen bij de (post-) kleinianen. Het gaat voor hem immers om (weliswaar schizoïde-paranoïde) maar wezenlijk narcistische mechanismen. Helaas herkenbaar is ook Solms’ diagnose van de psychoanalyse die hij immers nogal narcistisch noemt. Haar libido is meer in haar zelf dan in het object c.q. de buitenwereld geïnvesteerd, ze bedient zich doorheen haar beweging kwistig van splitsing en tenslotte contrasteren volgens hem haar eigendunk van alwetendheid en almacht met een devaluatie van andersdenkenden.

Doen alsof we de realiteit kunnen scheppen (in plaats van er ons aan aan te passen) is echter niet zo vruchtbaar. Fantasie is een mooie zaak, maar ze kan de bevrediging die slechts in de realiteit is te vinden niet vervangen. Bij neurotische problemen raakt het narcistische Ik door een meer realistisch Ik vervangen. Objecten kunnen (zelfs graag, cf. de zogenaamde objectliefde) als van het zelf gescheiden worden gezien. Er is rouw, verlies van almacht, kwetsbaarheid, kleinheid en afhankelijkheid, welke allemaal kenmerkend zijn voor Melanie Kleins depressieve positie.

Bij neurotische problemen is het niet de realiteit maar veeleer de drift die wordt opgeofferd. Je probeert ongewenste gevoelens eerst weg te duwen en vervolgens ook weg te houden uit je bewust zijn: respectievelijk verdringing en na-verdringing. Dit kan leiden tot de typische (op reactieformatie gebaseerde) karaktervorming, maar wanneer constrictie/remming/vermijding niet (meer) werkt, keert de banneling in vermomde gedaante terug op het toneel, krijgt de patiënt last van de terugkeer van wat werd verdrongen en ontstaat als een soort legering of compromisvorming een symptoom. Dit symptoom wijst er ons op dat er iets is waar we geen weg mee kunnen en dat we proberen uit ons bewustzijn te bannen. Behalve door af te weren (met behulp van bijkomende defensieve troepen en trucs) na te dringen kan je ook splitsen of splijten waarbij er (geen horizontale maar) een verticale compartimentering optreedt in je psyche. Stukken van je zelf worden dan op regressieve wijze verbannen naar een uitwendig (projectie) of inwendig (introjectie) buitenland. Een derde en meer desastreuze ‘oplossing’ is je te laten terug zakken naar je vroegste ontwikkelingsfase, de realiteit te ontkennen en te vervangen door delusie.

Solms beschouwt diverse zelf-destructieve problemen die in de klinisch situatie zo vaak voorkomen (zoals de negatieve therapeutische reactie, verslaving, suïcidaliteit of automutilatie) als manieren om onmiddellijke bevrediging te bereiken zonder het nodige mentale werk te doen. In de termen van Bion vermijdt de betrokkene to suffer the process of thinking. Het zijn manieren om het realiteitsprincipe te omzeilen en in die zin zijn het pathologische vormen van Ik-functioneren. Hij geeft als voorbeeld hoe we bij scheiding niet de nabijheid van het liefdesobject zoeken, maar rechtstreekse bevrediging proberen te putten uit opiaten zoals morfine of heroïne. Hierbij worden de betreffende neuromodulatoren (beta endorphin acting on mu opioid receptors) rechtstreeks ‘gebruikt’ om bevrediging te bereiken. Dat dit schadelijk of vernietigend werkt is dan niet gevolg van een veronderstelde doodsdrift, maar van een verdedigingsmechanisme.

Wie thuis is in de psychoanalytische praktijk vindt in al het voorgaande waarschijnlijk weinig wèrkelijk nieuws. Zeker met ondertussen al zo’n honderd vijfentwintig jaar levendige analyse vanwege onze verslaggevers ter plaatse is het nil novi sub sole. Wel is Solms’ Latijn heel wat minder hermetisch of esoterisch, zodat zijn (neuro-) psychoanalytische zender blijkbaar leidt tot een betere en bredere ontvangst. Paradoxaal misschien vooral buiten de engere psychoanalytische wereld.

6. Terug naar Lacan 7. Driftige betekenaars 8. Finale 9. Epiloog 10. Noten 11. Literatuur

12. Register

Het boek is goedkoopst te verkrijgen via de website van de uitgever zelf https://gompel-svacina.eu/product/de-geest-van-de-drift/ maar kan ook besteld worden via boekhandel of ander online boekhandels. De Engelstalige versie wordt voorzien voor 2024 bij Routledge (London/New York). Ik laat dan ook opzettelijk het notenapparaat en de literatuuropgave in deze tekst achterwege. Voor alle publicaties en online te lezen teksten zie mijn website www.markkinet.be

Het boek is goedkoopst te verkrijgen via de website van de uitgever zelf https://gompel-svacina.eu/product/de-geest-van-de-drift/ maar kan ook besteld worden via boekhandel of ander online boekhandels. De Engelstalige versie wordt voorzien voor 2024 bij Routledge (London/New York). Ik laat dan ook opzettelijk het notenapparaat en de literatuuropgave in deze tekst achterwege. Voor alle publicaties en online te lezen teksten zie mijn website www.markkinet.be

 

Ariane Bazan – Psychoanalyse en neurowetenschappen

(Lezingen voor het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse – mei 2015)

Gevolgd door vragen van Philippe Cattiez tot Ariane Bazan

1. Vooruitgangen in de biologie leiden tot de stichting, waarna de vestiging, van het domein arianebazan400van de psychologie

Ik zie drie funderende momenten in de geschiedenis van de psychologie (Mengal, 2000) en deze drie tijden zijn, paradoxaal genoeg, drie momenten van grote vooruitgang in de biologie (Bazan, 2011).

Het eerste funderende ogenblik is het moment waarop het in de 16e eeuw plots nodig bleek om een betekenaar te creëren voor het domein van de menselijke ziel, met name psychologie, hoewel sinds mensenheugenis, en in het bijzonder sinds de Griekse oudheid, hierover werd nagedacht onder de noemer filosofie. De 16e eeuw in Europa is getekend door het barbaarse religieuze geweld van de Inquisitie. Naakte, open lichamen liggen op straat voor het rapen en het officieuze kerkelijke verbod op dissectie van lijken is door de feiten voorbijgestreefd. In die tijd maakt de Brusselse arts Andreas Vesalius indrukwekkende anatomische tekeningen van het menselijk lichaam, waarvan men mag veronderstellen dat ze even schokkend waren voor het gangbare denken als de breinbeelden nu. Onder meer zijn verbluffende “spiermannen” tonen een systeem van spieren en van bezenuwing van die spieren, die de geesten met verstomming slaat. Tot dan had de fysica, de natuurwetenschappen van Aristoteles, de basis gevormd voor de geneeskunde. Zijn werk vormde de voornaamste bron van de medische kennis in joodse, christelijke en musulmaanse middens gedurende meer dan 15 eeuwen. In 1540 publiceert de Duitse religieuze hervormer Philippe Melanchthon een boek dat de De anima van Aristoteles becommentarieert en die hij aanvult met een lange anatomische uiteenzetting. Op basis van deze nieuwe kennis, schrijft Melanchthon functies aan het lichaam toe die tot dan voor de ziel werden voorbehouden: in het bijzonder moet blijken uit de anatomie dat het lichaam zelf helemaal voor de beweging is uitgerust en dat die niet door de ziel (of ‘anima’) dient ingeblazen te worden. Het Aristotelische standpunt wordt door een dualistische antropologie vervangen die de mens opdeelt in lichaam en ziel. Deze tweedimensionele “anthropologie” bestaat uit “anatomie”, studiedomein van het lichaam enerzijds en – voor het eerst – “psychologie”, studiedomein van de ziel. De Hollandse hervormde arts Rudolph Snellius definieert zo het lichaam en de ziel door middel van hun respectieve essentiële eigenschap: “De rationele ziel van de mens is de gedachte die, vervoegd aan het lichaam, de mens vervolledigt. […] De fysieke dingen meer verwant aan de natuurlijke lichamen die op natuurlijke wijze bewegen, hebben een uitgebreidheid en om deze reden bezetten ze een ruimte. (…) Het vermogen van de rationele ziel is de gedachte of wil. Denken is het vermogen van de ziel om te redeneren en te denken over dingen die zijn en die niet zijn.” (Snellius, 1594, 26-27). Op treffende wijze wordt het denken beschreven als het vermogen om zich dingen voor te stellen ook al zijn ze niet op dat ogenblik aanwezig, i.e. aan de hand van de verbeelding. De door de anatomische kennis in haar bestaansreden bedreigde ziel wordt dus “gered” door haar het denken en de wil toe te schrijven.

René Descartes (1648: 225) was op de hoogte van de baanbrekende vooruitgangen van de anatomie; het is bovendien geweten dat hij zelf dieren- en mensenlijken dissecteerde. Hij komt tot de conclusie dat het lichaam een complex apparaat is, in staat te bewegen zonder hulp van de ziel: “De ziel kan geen beweging voorbrengen zonder de geschikte opstelling van de lichaamsorganen die nodig zijn voor het maken van de beweging. Maar als daarentegen al de lichaamsorganen opgesteld zijn voor een bepaalde beweging, dan heeft het lichaam de ziel niet nodig om die beweging voort te brengen”. De metafysische orde volgens welke het lichaam dankzij de geest – Aristoteles’ anima – bewogen wordt, zoals God klei levensadem inblaast, wordt verbroken. Het is dan als filosoof dat Descartes zijn dualistische visie vooropstelt die ten zeerste overeenkomt met de reformistische standpunten. Het mensbeeld van Aristoteles wordt vervangen door het concept van de homo duplex, het dualistisch idee dat de mens bestaat uit de geest enerzijds – met als essentie het denken – en het lichaam, dat natuurlijk beweegt en ruimte inneemt, anderzijds.

Het is pas halfweg de 19e eeuw dat de psychologie, die tot dan nog algemeen als een tak van de filosofie wordt beschouwd, zich tot een autonoom wetenschapsdomein emancipeert. En opnieuw gebeurt dit in het kielzog van een periode van grote vooruitgang in de biologie. Inderdaad, de 19e eeuw is ook de periode waarin de neurofysiologie een aantal van haar funderende ontdekkingen doet. Charles Bell en François Magendie ontdekken onafhankelijk van elkaar het onderscheid tussen sensorische en motorische zenuwen in de ruggengraat; Emil du Bois-Reymond bestudeert de elektrische aard van spiercontractie; Pierre Paul Broca en Carl Wernicke identificeren breinzones verantwoordelijk voor verschillende aspecten van taal; Gustav Fritsch, Eduard Hitzig en David Ferrier lokaliseren onderscheiden sensorische en motorische gebieden in de hersenen (Brennan, 1998). De experimenteel fysioloog Hermann von Helmholtz bestudeert een breed scala van fenomenen, zoals de aard van geluid en kleur, en hoe we die percipiëren (Warren en Warren, 1968). In de jaren 1860 neemt Helmholtz te Heidelberg een jonge assistent-arts in dienst. Wilhelm Wundt gebruikt de apparatuur van het fysiologisch laboratorium om de principes van de zintuiglijke waarneming experimenteel te onderzoeken. Hij past reactietijdmetingen toe, een methodologie eigen aan psychologisch onderzoek. In 1867 verwerpt Wundt een naïef materialistische benadering en verdedigt hij de idee van de autonomie van het psychische: de wetten die voor het psychische gelden, zijn fundamenteel verschillend van degene die de materiële natuur regeren. In 1874 publiceert Wundt zijn basiswerk Principes van de Fysiologische Psychologie en in 1879 richt hij een laboratorium op dat specifiek gewijd is aan origineel onderzoek in de experimentele psychologie, het eerste in zijn soort. Psychologie als een autonoom domein van de wetenschappen is geboren.

Met andere woorden, het is de confrontatie met de verbazingwekkende complexiteit van het lichaam, respectievelijk van de hersenen, die in de 16e en in de 19e eeuw het denken ertoe dwingt om het domein van de psychologie te stichten, respectievelijk te vestigen. Wat telkens lijkt te gebeuren, is dat de erkenning dat wat tot dan toe werd toegeschreven aan de geest, in feite door het lichaam verwezenlijkt wordt. Het is zeer paradoxaal dat precies deze erkenning dan leidt tot het promoveren van de psychologie als een autonoom domein. In de 16e eeuw wordt er bijvoorbeeld de maat van genomen hoe de anatomie op zich verklaart hoe een lichaam beweegt en dit, van de weeromstuit, leidt tot de vestiging van een “nieuw” veld, de psychologie, onderscheiden van de anatomie, en dat voorbehouden is voor de kwaliteiten die wel specifiek zijn voor de geest, zoals gedachten, spreken en wil. In de 19e eeuw wordt er dan de maat van genomen van hoezeer de neurofysiologie helpt om perceptie en taal te verklaren en dit, op zijn beurt, bevestigt dan definitief psychologie als een wetenschappelijke discipline, autonoom van de filosofie, maar, paradoxaal genoeg, ook los van de fysiologie zelf, hoewel er daarom niet minder stevig in verankerd. Door die stevige verankering begint het bij enkelen, zoals bij Wundt, te dagen dat het niet specifieke functies zijn die de eigenheid van het veld van de psychologie bepalen, maar wel eigen wetmatigheden. Het is alsof, bij elke grote vooruitgang van de biologie, de steeds nauwkeurigere beschrijving van wat biologisch gebeurt, leidt tot een scherpere afbakening van wat niet te verklaren valt met het loutere biologische substraat, waardoor paradoxaal de noodzaak van een psychologische wetenschap bevestigd wordt.

2. Een derde tijd voor de psychologie: het waarheidsuur

Mijn idee is nu dat we, sinds de opkomst van de breinbeeldtechnieken, een derde tijd van deze logica aan het beleven zijn. Deze beeldvormingstechnieken hebben de ontsluiering van het lijf getotaliseerd: terwijl men tot voor kort nog de illusie kon koesteren dat een essentie van de geest – vrij ingevuld als hartstocht, geestdrift, passie, liefde, vriendschap enz. – uiteindelijk nooit onder de noemer van de biologie zou vallen, moet men het onderspit delven: van vriendschap tot moederliefde tot empathie tot manipulatie tot bedrog tot moraliteit, niets blijft afgeschermd voor het alziend oog van de krachtige brain imagery technieken. Mijn idee is dus dat deze evolutie, zoals in de 16e en in de 19e eeuw, zal leiden tot een nieuw existentieel funderend moment voor de psychologie. Een soort “waarheidsuur” is aangebroken: als psychologische functies en instanties telkens een precieze en volwaardige breinonderbouw bezitten en overeenkomen met karakteristieke breindynamieken, wat valt er dan nog te begrijpen als psychologisch, wat betekent psychologie dan? Ofwel verdwijnt psychologie volledig, exhaustief vervangen door het neurobiologische, ofwel dient het veld zich radicaal anders te funderen, en misschien voor altijd als een werkelijk autonoom en volwaardig veld.

Wat is dan de logica die verklaart dat het de breinrevolutie is die kan uitmonden op een fundering van het autonoom veld van de psychologie? Op een paradoxale wijze, is het haar steeds grotere resolutiecapaciteit die de neurowetenschappen uiteindelijk in verlegenheid brengt: het paradoxale gevolg van de steeds performantere neurotechnieken is een embarrassment of riches: nu we steeds beter zien, zien we alles en dat alles is duizelingwekkend. In de hersenen staat alles multipel in verbinding met alles – en omgekeerd. Maar deze opeenstapeling van gegevens leidt ons niet tot een idee van de psychè, van het zieleleven. Met andere woorden, pas nu we alles zien, zien we dat we in feite niets zien: er is geen ziel in de neuronen. Het is nodig om exhaustief alles te zien om van die reis kaal terug te kunnen komen. Zolang de reis niet tot het uiterste gaat, kan de illusie zich aan elke opening, aan elke twijfel of onzekerheid, voeden: “maar als we betere technieken zullen hebben, dan… bv. dan zullen we het mysterie van de menselijke ziel kunnen ontrafelen”. Pas wanneer een overmaat aan gegevens tenslotte elk reliëf zal vereffend hebben – net zoals een te goed zicht op de pixels, het totaalbeeld van een foto tenslotte oplost – pas dan zal de vraag naar een leesraster vanuit een ander niveau duidelijker en preciezer gesteld worden.

Want, inderdaad, het lijf laat zich niet vanuit zichzelf lezen, het komt niet met een handleiding. De accumulatie van breingegevens wakkert de vraag aan naar steekhoudende verklaringskaders die een perspectief kunnen bieden op hetlichaam dan wel vanuit het lichaam. Met andere woorden, enkel een organisationeel meer omvattend niveau kan zin geven aan het biologische substraat. Het voorstel is dan dat dat organisationeel meer omvattend niveau precies het psychisch niveau is. Met andere woorden, niet bepaalde functies kunnen de specificiteit van de psychologie gronden, maar wel op een ander organisationeel niveau: daar waar het neurobiologische zich situeert ter hoogte van functies, modules en componenten, stellen we voor dat de specificiteit van het psychologische gegrond is in haar (exclusieve) mogelijkheid zich ter hoogte van het subject te situeren. En het is pas vanuit het subjectniveau of het klinisch niveau dat verklaringskaders aangereikt kunnen worden die toelaten het lichaam te lezen. Deze vaststelling impliceert een subvertering van het klassiek paradigma van de psychologie. Dat klassiek paradigma stelt voor om vanuit de neurofysiologische circuits het gedrag te verklaren, ‘t is te zeggen om “van het lijf naar de ziel” te gaan – terwijl de subvertering het omgekeerde voorstelt, met name om van de ziel naar het lijf te gaan: dit is, om vanuit de kennis van de menselijke ziel (van de kliniek dus) verklaringskaders aan te reiken, om de werking van het lichaam zin te geven.

3. Het autonome domein van de psychologie: beperking maar geen organisatie door het biologische

In het domein van de neuropsychoanalyse, is het zo het klassieke paradigma (van het brein naar de ziel) dat domineert: dit is bijvoorbeeld ook het voorstel van het dual aspect monism, de epistemologische benadering van Solms en Turnbull (2002) die de toon aangeven binnen de “neuropsychoanalyse”. Het dual aspect monism is het idee dat er één enkel object bestaat, dat hetzij op objectieve of neurowetenschappelijke wijze kan benaderd worden – het brein – hetzij op subjectieve of klinische wijze – het mentaal apparaat. Binnen dat monistische paradigma is er uiteindelijk een min of meer lineaire overeenkomst tussen brein- en psychische parameters: met elk verschijnsel dat op het niveau van het brein samenhangt, komt een verschijnsel overeen dat op het psychisch niveau samenhangt. Voor onderzoek probeert men breinwaarnemingen in verband te brengen met gedrags- of persoonlijkheidskarakteristieken – zodat een soort afspiegelingsidee ontstaat: de ziel als spiegel van het brein. In dit paradigma wordt verwacht dat breinkennis (rechtstreeks) kan bijdragen tot de psychoanalytische kliniek.

In de epistemologie die ik hier wil verdedigen bestaat een object nooit op zich, i.e. buiten de manier waarop het benaderd of gepercipieerd wordt (zie ook Bazan, 2014). Deze epistemologie beroept zich op de transcendentale filosofie van Kant, met name dat het object steeds tot stand komt in de onderhandeling tussen een benaderend subject en een natuur die weerstand biedt (Van de Vijver & Demarest, 2013). Het subject kan het object nooit volledig zelf bepalen, maar het object is wel getekend door de vraag die aan de natuur wordt gesteld. In die zin constitueert de biologische benadering een object “brein” en de klinische benadering een object “mentaal apparaat”, maar is er geen lineaire overeenkomst tussen beide. Wat coherent is op het niveau van het brein heeft geen één-één overeenkomst met wat coherent is op het niveau van het mentaal apparaat; het mentaal apparaat staat niet in spiegelverhouding tot het breinsubstraat. Deze epistemologie is dus een vorm van dualisme, ook al is het geen ontologisch dualisme: het is wat men epistemologisch dualisme zou kunnen noemen, met andere woorden, een benadering die weigert het mentale in termen van het lijfelijke te verklaren.

Deze benadering schrijft zich in een algemenere beschouwing in van de organisatie van de materie en het levende. We hebben er doorgaans weinig moeite mee te aanvaarden dat hoewel biologie uit scheikunde bestaat, biologie en scheikunde verder autonome organisatieniveaus zijn die niet in een één-één relatie tot elkaar staan en die elk hun geëigende begrippen, diagnostische en interventietechnieken vergen. Organismen (hun lichaamsvorm) en organen (hun anatomie en hun werking), bijvoorbeeld, kunnen niet met succes worden beschreven met een chemisch conceptenapparaat, zelfs als chemische informatie belangrijk is voor bepaalde aspecten. Voor al deze functie- en orgaan-niveau beschrijvingen is een geëigend fysiologisch begrippenapparaat nodig. Niemand twijfelt eraan dat de fysiologie een autonome discipline is en dat haar concepten, ook al zijn er directe snijpunten met de scheikunde, nooit zullen worden vervangen door een chemisch begrippenapparaat. De psychologie verhoudt zich niet anders tot de biologie: ook al kan het belangrijk zijn om voor bepaalde aspecten informatie te krijgen vanuit het biologisch substraat, toch zou het een absurde betrachting zijn om de psychische fenomenen door biologische dynamieken te vervangen.

Uiteraard betekent dit niet dat de psyché verschijnt zoals een flessengeest uit een vat (met een brein in) ontsnapt. In een epistemologie die ervan uitgaat dat de (levende) werkelijkheid bestaat uit de verschillende organisatieniveaus, zoals het fysische, het chemische, het biologische en het sociale, stellen we voor dat het mentale een organisatorisch niveau is dat ontstaat tussen het biologische en het sociale in. Meer in het bijzonder, komt het psychische tot stand vanuit een biologisch niveau dat stuwt en in antwoord op een sociaal niveau dat trekt. Het mentaal apparaat wordt geconstitueerd vanuit een duwende drift in adres tot een wenkende ander. Zo zal in een hongerig kind de (voedings)drift alle mogelijke actiepaden activeren (duwen), waardoor het kind begint te spartelen en te huilen. Een zorgzame Nebenmensch hoort de kreten en richt zich tot de baby: “Oh, maar je moet honger hebben…” (trekken), en kan dan het kind voeden. Daarbij wordt dus in het spanningsveld tussen de drift en het (talig) adres, een mentaal apparaat, een subject, tot psychisch leven gewekt. Het psychische onderscheidt zich daarbij zowel van het biologische als van het sociale door het haar eigen organisatorisch niveau, met name het niveau van het subject.

Maar door die ontstaansgeschiedenis is het subject evenwel getekend door zowel de biologie als door de ander. In de epistemologie die ik verdedig, poogt een “neuro-psychoanalytische” benadering de hechtingspunten of knooppunten tussen het biologische en het psychische te identificeren. Die knooppunten, zo stel ik voor, zijn punten ter hoogte van de welke de lichamelijke werkelijkheid limieten of voorwaarden oplegt aan de psychische werkelijkheid. Met ander woorden: ook al emancipeert het psychische zich als een autonoom organisatieniveau van het biologische, toch zweeft het niet boven of los van het biologische, als een niveau dat eens in het leven geroepen om het even welke vorm kan aannemen. Nee, ook al is de organisatie van het psychische geregeld door organisatieprincipes eigen aan het psychische (met name organisatieprincipes op het niveau van het subject), toch dienen deze principes rekening te houden met beperkingen, limieten – of voorwaarden – opgelegd door het concrete biologische substraat. Plastischer: de ziel hangt op bepaalde punten vast aan het lijf. Ter hoogte van die knooppunten is er een directe overeenkomst tussen biologie en psychisme. De neuro-psychoanalytische oefening die ik voorstel, poogt dan te articuleren hoe eenzelfde fenomeen in zo’n knooppunt zich zowel biologisch als psychisch kan uitspellen. De knooppunten functioneren als limieten die de mentale constitutie zowel beperken als mogelijk maken (Van de Vijver, 2010). Hierbij zijn er essentiële verschillen met het monistische model: door het niveauverschil kan de biologie in die knooppunten niet op zich dicteren voor de organisatie van het psychische – dit is, ook al kan het limieten of voorwaarden opleggen aan het psychische, het biologische kan het psychische niet organiseren. Het psychische organiseert zichzelf volgens haar eigen wetten, en precies om die redenen gaat het over een ander en autonoom organisatieniveau.

4. Hechtingspunten tussen het biologische en het psychische (en het sociale): betekenaar en genot

Elders heb ik twee mogelijke knooppunten naar voren geschoven, met name de betekenaar (Bazan, 2007) en het genot (Bazan en Detandt, 2013). Telkens gaat het over fenomenen die psychisch vertalen wat het impliceert om in de belichaamde menselijke conditie te bestaan. Ik herneem deze voorbeelden hier kort, ook om de epistemologische principes die ik juist heb uiteengezet, te illustreren.

Betekenaar

De betekenaar is het fenomeen dat op het psychische niveau verraadt wat het betekent om in de uniek menselijke belichaamde conditie van de taal te staan. Anders dan elke mogelijke vorm van dierentaal functioneert de menselijke taal zo dat fonemen voor hun interpretatie ten zeerste afhankelijk zijn van de omgevende fonemen, i.e. van de context. Dit principe gaat in feite tegen de hele ‘normale’ architectuur van een brein in die erop gericht is zo snel mogelijk een stimulus met een eigen productie (ofwel een gedrag, ofwel een representatie) te beantwoorden. Die onmiddellijke reactiviteit is trouwens een basisprincipe van de overleving: alles wat toekomt (en door de aanbreng van excitatie, de stabiliteit bedreigt), moet zo snel mogelijk teruggekaatst en afgewimpeld worden. (Dit is ook het principe van het primaire proces van Freud). Om taal te kunnen hanteren moet het brein nu iets heel onprettigs doen: wachten, een reactie hangende houden, tot er eerst nog meer informatie komt. Om deze contextuele afhankelijkheid van de interpretatie mogelijk te maken wordt een enorme eis aan de natuurlijke tendens van de hersenwerking opgelegd, met name het systematisch onderdrukken van de spontane neiging tot directe, stimulus gedicteerde interpretatie.

Wel, betekenaars-fenomenen “verraden” dat we daar niet steeds, of niet steeds algeheel, in slagen. Decompenserende psychotici bv. worden overvallen door de meerduidigheid van de taal die door haar uitwaaierende werking inslaat als een bom. Maar ook buiten de psychose verraden betekenaar-gestructureerde symptomen (fobieën, rituelen, voorkeuren, walgingen etc.) dat taal niet steeds louter contextueel wordt geïnterpreteerd maar ook als een emotioneel beladen object een subjectneiging kan fixeren. (Voorbeelden: voorliefde voor tinnen pannen, des ‘cocottes’, in de patiënt – angst voor de ratfoltering in de rattenman – telneiging in patiënt rond oortje van kopje – voorliefde voor tuinvijvers van subject met vader die ‘j’en ai marre’ uitriep, etc. etc.).

De kliniek verplicht dus om te denken dat de contextuele ontcijfering, of desambiguering, van de taal in feite enkel maar op een bepaald niveau lukt – wat we dan het bewuste niveau noemen. De kliniek verplicht ons te denken dat dat bewuste niveau steeds parallel loopt aan een ander niveau waar fonemische fragmenten wél op een directe, contextonafhankelijke manier met andere producties (andere fonemische fragmenten, representaties) verbonden worden. Met andere woorden, de betekenaar verraadt op die manier een beperking die het lijf oplegt aan de ziel: desambiguering lukt per definitie voor iedereen minstens maar deels; op een ander niveau, dat parallel loopt, geldt directe associatie. Die directe associatie is aan het oppervlak in de psychotische decompensatie, maar toont zijn werking ook in neurotische symptomen, waaruit blijkt dat taal ook als een emotioneel beladen object een subjectneiging kan fixeren. Op het biologische niveau is de betekenaar dus een fonemisch fragment, op het psychische niveau een aan het subject eigen psychische neiging, en op het sociale niveau een onherleidbare dimensie van menselijke onredelijkheid (en waanzin).

De betekenaar laat toe zo een aantal disparate neurofysiologische fenomenen onder eenzelfde noemer te verenigen met één coherente theorie: zowel de talige associatieve fenomenen in de psychose, als de talige structuur van symptomen, als lapsus-fenomenen in het dagelijkse leven, als tenslotte, de verbazingwekkende vlotheid waarmee elkeen van ons spreekt ook al kan eenzelfde iets op zoveel verschillende manieren gezegd worden[1]. Door bij iedereen, structureel, een associatief talig achtergronds-netwerk te veronderstellen, worden al die fenomenen ineens verklaard. Bovendien, is dit associatief talig netwerk ook te begrijpen als de instanciering op talig niveau van een ander basisprincipe van de hersenen, met name het primair proces. Ook dat concept laat toe, op analoge wijze, een waaier disparate fenomenen onder eenzelfde noemer te verenigen.

Genot

Het genot is het fenomeen dat op het psychische niveau verraadt wat het betekent om in de belichaamde conditie van de drift te staan. De eerste driftbronnen liggen in het zogenaamd ongewervelde lichaam, de “zak” met ingewanden, waaronder het ademhalingsstelsel, de bloedcirculatie, het spijsverteringsstelsel, het excretie-apparaat en het voortplantingssysteem. Tekorten of alarmen in dit interne lichaam worden vertaald naar een overmaat van excitatie die het buitenste lichaam, het gewervelde lichaam – het skelet en de skeletspieren – aansporen tot handelen. Bij vele diersoorten zijn deze twee lichamen op natuurlijke wijze op elkaar afgestemd: een hongerig pasgeboren veulen bv. kan op haar poten gaan staan en naar de merrietepel bewegen. Bij andere diersoorten, en in het bijzonder bij de mens, is er een waar hiaat tussen binnenste en buitenste lichaam. Bij alarm wordt de mens aangespoord tot handelen, maar er is geen natuurlijke sturing naar een handelen dat adequaat is met betrekking tot het alarm (vb. de baby in nood schopt en schreit). Wanneer bij toeval, of met de hulp van een soortgenoot, de adequate handeling wordt gevonden (vb. moeder brengt de pasgeborene aan haar borst), dan wordt die handelingssequens (vb. het zuigen) biologisch beloond en ingeschreven (dit gebeurt via het zogenaamd “dopaminerg mesolimbisch systeem”; zie Bazan en Detandt, 2013, voor uitwerking).

Deze inschrijving leidt echter structureel tot het loskoppelen van de handeling en het resultaat ervan omdat ze aanspoort tot het herhalen van dat handelen als ingeschreven motorisch patroon in se. In de natuur komt het niet zo vaak voor dat eenzelfde handelen leidt tot andere resultaten dan waar het inauguraal was op uitgekomen. In de cultuur echter, zijn contextveranderingen schering en inslag, en zal een handelen dat oorspronkelijk adequaat was (bv. het zich als kind koest houden in interactie met een overspannen moeder) in andere omstandigheden niet adequaat of zelfs schadelijk zijn (bv. het zich als volwassene koest houden in professionele of sociale interacties).

Het genot “verraadt” de inschrijving van handelingspatronen, onafhankelijk van hun resultaat. Bij verslaving bijvoorbeeld getuigt de kliniek ervan dat de verslaving uiteindelijk heel sterk verschuift naar de onweerstaanbare drang tot het uitvoeren van bepaalde handelingen, dan wel dat die vasthangt aan het beoogde resultaat van de consumptie. In de dwangneurose, bijvoorbeeld, geldt dat het psychisme geïnvesteerd is in de herhaling van bepaalde handelingen op zich, onafhankelijk van hun nut (dat er eventueel oorspronkelijk was) en zelfs spijts hun schadelijk effect. In de menselijke conditie in het algemeen, verraadt de herhalingsdwang het demonische karakter van de structurele herhaling van handelingsscenario’s, onafhankelijk van hun doordachtheid. Op het biologische niveau is het genot dan de (mesolimbische) inschrijving van de “adequate” handeling[2], op het psychisch niveau is het een herhalingsdwang eigen aan het subject en op het sociale niveau een onherleidbare dimensie van transgressie (omdat men aan het handelen in seis gehecht).

Hoe neemt nu het genot verscheidene neurofysiologische waarnemingen samen? Het dopaminerg mesolimbisch systeem, van onderuit bekeken (dit is, bestudeerd vanuit de directe neurofysiologische gegevens), leidt tot een disparate waaier aan neurobiologische waarnemingen: (1) het is het systeem dat plezierige handelingen beloont, (2) het is het systeem dat organismen drijft tot handelen zonder dat dit handelen een specifiek object hoeft te hebben, (3) het is het systeem dat bij rechtstreekse stimulering het organisme doet balanceren tussen beloning en angst, en (4) het is het systeem dat een geschiedenis van aan het evenement gebonden handelingen in de fysiologie van het lichaam inschrijft. Deze lijst van op het eerste gezicht disparate effecten van de mesolimbische activering kent op het louter fysiologische niveau geen coherentie. Vanuit de kliniek bekeken zijn het echter respectievelijke facetten die het genot bepalen: (1) genot is het systeem dat bepaalde handelingen zeer aantrekkelijk (of genotsvol) maakt; (2) genot is in Lacan’s denken rechtstreeks aan het concept van de drift verbonden, het is het resultaat van het driftmatig handelen op zich, (3) maar genot en angst liggen in een Lacaniaans perspectief ook heel dicht bij elkaar en kunnen zo in elkaar overgaan, (4) het genot is tenslotte ook het idee van de herhalingsdwang, die infernale machinerie die maakt dat het organisme zijn geschiedenis herhaalt (“voorbij het lustprincipe”). Deze aspecten van het genot, op basis van de kliniek beschreven, komen merkwaardig goed overeen met die biologische elementen en bieden een steekhoudend kader om ze tot een coherent geheel te bundelen. Enkel de kliniek, en zelfs enkel de psychoanalytische kliniek, kan zo een conceptueel instrument aan de neurowetenschappen aanreiken om zin te geven aan disparate neurofysiologische waarnemingen, i.e. om het lichaam te interpreteren.

5. Besluit: omkering (subversie) van het klassiek lichaam-geest paradigma

We zien dus duidelijk hoe de logica omkeert: niet het fysiologisch substraat leidt tot het bewijs voor een klinisch concept, maar het klinisch gefundeerd concept dat in staat is disparate fysiologische observaties coherent samen te nemen, krijgt, van de weeromslag, heuristische pertinentie. De vooruitgangen in de neurowetenschappen zullen niet bijdragen tot een beter klinisch begrip van het subject, maar, omgekeerd, dat klinisch inzicht kan wél tot concepten leiden die bijzonder waardevol zijn om de fysiologie te “interpreteren”, om in de massa breindata betekenisvolle lijnen en onderscheiden voor te stellen – kortom, om het “lichaam te begrijpen”. Het doel is dus omgekeerd: het zullen deze concepten zijn met betrekking tot het subject, die effectief zullen blijken voor een interpretatie van de fysiologie, die daardoor consistentie verwerven en tenslotte de «materie» zullen aanbrengen voor het funderen van een volwaardig mentaal apparaat met een eigen architectuur. Met andere woorden, het is niet het fysiologische substraat dat het klinische begrip aantoont, maar het is het klinisch concept dat, aangezien het in staat een aantal uiteenliggende fysiologische waarnemingen coherent samen te nemen, het fysiologisch substraat interpreteert.

De concepten van de betekenaar en het genot bieden een verhelderende leesraster van de fysiologie van het lijf, en verwerven daardoor een consistentie: in dit model worden betekenaar en genot dus naar voor geschoven als twee componenten die in staat zijn een psychische architectuur te funderen. Hoewel voor beide een biologische onderbouw kan voorgesteld worden, ontsnappen ze aan de loutere spiegelingslogica: beide kennen, voorbij deze biologische verknoping, verder een klinische logica die zich radicaal van het biologische emancipeert. Inderdaad, voor beide wordt de logica van hun psychische weerslag pas duidelijk op het niveau van het subject en zijn verhaal, dit is in een radicaal verschillend betekenisregister dan dat op het niveau van diens fysiologie[3]. Waar we ten slotte de maat van aan het nemen zijn is dat wat de specificiteit van de psychologie tekent, te maken heeft met verschillende organisatieprincipes dan deze die op het biologische niveau gelden: deze organisatieprincipes vigeren ter hoogte van het verhaal van het subject, niet ter hoogte van de functies van het brein. Het is pas dit radicaal ander betekenisregister, dat volgens wetmatigheden georganiseerd wordt dat geldt ter hoogte van het subject en zijn verhaal, dat in staat is conceptueel gewicht te geven aan de notie van mentaal apparaat. Immers zolang de concepten eigen aan de psychologie zich proximaal situeren aan het biologische veld (of aan het sociale veld), bestaat het object psyché als dusdanig niet, bestaat het niet als op zich denkbaar concept. Wat duidelijk dient te worden is dus het psychische in zijn verschil met het biologische – dit is, met het brein – en het paradoxale is dat het precies – en zelfs pàs – de huidige breinbeeldrevolutie is die hiertoe kan leiden. Wat ik voorstel is dat de breinbeeldrevolutie op een paradoxale wijze structureel de belofte inhoudt voor het gronden van een psychologie van het subject.

Bazan, A. (2007). Des fantômes dans la voix. Une hypothèse neuro-psychanalytique sur la structure de l’inconscient. Montréal: Editions LiberBazan, A. (2011). The grand challenge for psychoanalysis – and neuropsychoanalysis: taking on the game. Frontiers in Psychology, 2:220. doi: 10.3389/fpsyg.2011.00220.

Bazan, A. & Detandt, S. (2013). On the physiology of jouissance: interpreting the mesolimbic dopaminergic reward functions from a psychoanalytic perspective. Frontiers in Human Neuroscience doi: 10.3389/fnhum.2013.00709

Bazan, A. (2014). Neuropsychoanalyse: geschiedenis en epistemologie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 4, 245-255.

Bazan, A. (2015). A propos de la neuropsychanalyse et de l’importance de penser le psychique. Revue Filigrane.

Brennan, J.F. (1998). History and Systems of Psychology. London: Prentice-Hall International.

Freud, S. (1901/2004). Psychopathologie de la vie quotidienne. Petite bibliothèque Payot, no 97.

Mengal, P. (2000/2001). La constitution de la psychologie comme domaine du savoir aux XVIème et XVIIème siècles, in Revue d’Histoire des Sciences Humaines 2, 5–27.

Solms, M. & Turnbull, O. (2002). The brain and the inner world: an introduction to the neuroscience of subjective experience. New York : Other Press.

Van de Vijver, G. (2010). Het spoor van de psychoanalyse – Een schuinse pas ten aanzien van alle mogelijke aanpassing, Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, 4, 229-239.

Van de Vijver, G. & Demarest, B. (2013). Objectivity: its meaning, its limitations, its fateful objections, in Objectivity after Kant. Its meaning, its limitations, its fateful objections, Georg Olms Verlag, Hildesheim, G. Van de Vijver & B. Demarest (eds.), vii-xxviii.

Warren, M. & Warren, P. (1968). Helmholtz on Perception: its Physiology and Development. New York: John Wiley & Sons

Philippe Cattiez – Vragen aan Ariane Bazan[4]*

De kern van uw uiteenzetting bestaat erin aan te tonen dat elke stap vooruit in de geschiedenis van de wetenschap, elke materiële ontdekking, ontoereikend en frustrerend blijft, voor zover het immaterieel aspect van de ziel ontsnapt aan het begrijpen van ons psychisch functioneren. Zodoende geven de non-antwoorden van de wetenschappen elke keer een nieuwe aanzet voor een theorie van het psychische. Hoewel het psychische gebaseerd is op het organisch substraat van de hersenen, functioneert het toch autonoom ten opzichte van het organische. Vandaag en meer dan ooit zou een theorie vanuit het psychische de neurowetenschappen kunnen en moeten verhelderen en niet omgekeerd. Bedankt voor deze mooie geschiedenisles: de fylogenese van de psychoanalyse. Ik neem de draad weer op.

Je vertrekt vanuit Aristoteles, met de theorie van een superieure ziel die leven blaast in een inferieur lichaam. Daarna, in de 16e eeuw, de ontdekking van het lichaam via de dissectie. Je citeert de “homo duplex” van Melanchton met de op zichzelf staande concepten van “anatomia” en “psychologica”; het is de eerste keer dat de term ‘psychologie’ autonoom opduikt (de logos en de psychè). Later, in de 19e eeuw, verschijnt de neurofysiologie. Maar men moet er opnieuw eens te meer achter komen dat het psychische niet is voortgebracht door materiële mechanismes, maar dat het eraan ontsnapt, dat het er los van staat (dit markeert de tweede tijd van de psychologie). Gedurende de 20e eeuw komt Freud voor de dag met een wetenschap van de ziel die de fysiologie helemaal heeft losgelaten; Freud, met een opleiding in de neurofysiologie, ontdekt de psychoanalyse. Maar vanaf de tweede helft van de 20e eeuw ziet men de opkomst van de psychotropica en de uitvinding van de neurologische beeldvorming. De zegepraal van de geneeskundige wetenschap.

Vervolgens dient zich in deze 21e eeuw de derde tijd aan van de psychoanalyse, met de komst van de neuropsychoanalyse. Solms en Kandel (Nobel) zijn daar de grondleggers van. Volgens hen zou er een min of meer lineaire overeenkomst zijn tussen parameters van de hersenen en psychische parameters. Zodoende zouden de neurowetenschappen de psychoanalyse verklaren.

Jij keert deze benadering om, net als François Ansermet: zoals de biologie voortkomt uit de chemie en er autonoom van staat, zo maakt de psychologie zich los uit het medische en wordt eveneens autonoom. En de neuropsychoanalyse moet verknopingen/knooppunten vinden tussen het biologische en het psychische. Je geeft er twee magistrale voorbeelden van: de betekenaar (Signifiant) en het genot (Jouissance).

De betekenaar: het geniale menselijk brein dat het foneem in een taal contextualiseert.
Is er een overeenkomst tussen fonemen en “neuronal assemblies” van François Ansermet in zijn werk A chacun son cerveau? Deze ‘assemblies’ vormen verzamelingen van enkele synapsen die een spoor vormen, een equivalent voor de Freudiaanse Wahrnehmungszeichen (perceptietekens), of voor de lacaniaanse Signifiant. Deze assemblies groeperen zich zoals een taal, een taal die autonomie verwierf dankzij het primaat van de betekenaar tegenover het betekende.

Het genot: het systeem drift/ bevrediging wordt autonoom en kan uit de hand lopen in het symptoom.
Op welk moment wordt de drift genot? De drift is ingeschreven in het soma op het mesolimbisch niveau en in het psychische op onbewust niveau. Welke modus in het genot veroorzaakt een “schize” die een ijle herhaling induceert van transgressieve handelingen, zoals die terug te vinden zijn bv. bij vormen van verslaving, compulsieve masturbatie enz.

Anderzijds, bestaan er andere mogelijke verknopingen/knooppunten tussen neurowetenschappen en psychoanalyse?

• Voorbeeld van knooppunt: mirror neuron

De idee van een lichaam in beweging staat centraal bij Freud. In de Esquisse spreekt hij over de ‘imitatiewaarde’. Dat is wat men vandaag ontdekt met het concept “spiegelneuronen”. Er zijn twee situaties die eventueel falen bij de spiegelneuronen aantonen:

bij het spel, de sport, door een schijnmanoeuvre: de tegenstander verwarren, een gespeelde perversie;
in de psychopathologie, de perversie: de dubbele boodschap die gek maakt, de schaamteloze leugen.
• Voorbeeld van knooppunt: efference copy

Freud had perceptuele “phi”-neuronen gevonden, zoals hij ze omschrijft, en aandrijvende ”omega”-neuronen, verbonden met de eerste; deze laatste bereiken het “psy”-systeem; de informatie van ontlading dat van de “omega” komt wordt dan het teken van realiteit voor “psy”. Maar in de neurowetenschappen, volgens de theorie van de ‘efference copy’, is het gepercipieerde niet het resultaat van passieve receptie maar vormt het zich vanuit de motoriek van de perceptieve actie. Elke zintuiglijke opdracht vertrekt dus vanuit twee soorten zintuiglijke terugkoppelingen:

– enerzijds een reële zintuiglijke terugkoppeling (feedback)

– anderzijds een voorspelde zintuiglijke terugkoppeling (feedforward).

En de afstand tussen deze twee terugkoppelingen moet uitgewist worden, zo niet is er risico voor “hersenschimmen”, voor psychose: terugkeer van het verdrongene, van wat uitgesloten was (forclos), typisch voor de psychose: “het spreekt in mijn hoofd, er wordt gesproken”. Kan men hier een verknoping zien tussen de “phi”-neuronen en de “omega”-neuronen van Freud, met de terugkoppelingen van de reële en voorspelde efference copies?

• Voorbeeld van knooppunt: embryologie

Vanaf de 16e week is de eerste elektrische activiteit van de hersenen van het embryo een snelle rhombencefalitische activiteit, analoog met de paradoxale slaap (remslaap). De functie van deze ‘actieve’ toestand bestaat er in de hersenen op een automatische en autonome manier te stimuleren. De circuits van dit systeem komen overeen met de primaire processen. Het is pas in de 28e week dat bij de foetus de telencefalitische waak/slaapcycli ontstaan, met de ontwikkeling van de dorsale banen, waaruit zich zeer snel na de geboorte de secundaire processen ontwikkelen, samen met de evolutie van de psychogenese en de cerebrale kneedbaarheid. Zodoende bestaat er al in de uterus een aanzet van een inhibitie van het circadiaan ritme (24 u) op het ultradiaan ritme (2u): zou dit reeds een inhibitie inluiden van de telencefalitische secundaire processen ten aanzien van de rhombencefalitische primaire processen?

Kan men er een invloed merken van de organogenese op de psychogenese, of zal de psychogenese zich losmaken van de organogenese, dankzij de cerebrale plasticiteit en de betekenaar?

Maar bestaat er geen gevaar, François, om de Cerebrale Plasticiteit te vergroten?

Of om de almacht van een onpersoonlijke Betekenaar te vieren, Ariane?

Freud (1901): « Le déterminisme plus profond qui préside à l’expression de nos pensées par la parole (…) mériterait également une étude sérieuse. On se croit en général libre de choisir les mots et les images pour exprimer ses idées. Mais une observation plus attentive montre que ce sont souvent des considérations étrangères aux idées qui décident de ce choix et que la forme dans laquelle nous coulons nos idées révèle souvent un sens plus profond, dont nous ne nous rendons pas compte nous-mêmes. Les images et les manières de parler dont une personne se sert de préférence sont loin d’être indifférentes, lorsqu’il s’agit de se former un jugement sur cette personne; certaines de ces images et manières de parler sont souvent des allusions à des sujets qui, tout en restant à l’arrière-plan, exercent une influence puissante sur celui qui parle. Je connais quelqu’un qui, à une certaine époque, se servait à chaque instant, (…) de l’expression suivante: « Lorsque quelque chose traverse tout à coup la tête de quelqu’un. » Or, je savais que celui qui parlait ainsi avait reçu, peu de temps auparavant, la nouvelle qu’un projectile russe avait traversé d’avant en arrière le bonnet de campagne que son fils, soldat combattant, avait sur la tête. » ↑
maar ook elke handeling in het geval van trauma, omdat elke handeling bij trauma beter is dan niet-handelen, onafhankelijk van het al dan niet adequaat zijn van die handeling. ↑
Cf. de gevalstudie van Hervé (Bazan, 2012) waarin hij verspreid over sessies enerzijds zegt « Mijn grootvader had seks met al zijn dochters, maar het meest met mijn moeder » en anderzijds « Ik sloeg zowel mijn vader als mijn moeder, maar mijn moeder het meest. ». Pas op het niveau van het subject dringt een logisch verband zich op tussen beide uitspraken – uit het biologisch niveau ontspringt geen werkbare informatie die aanspoort tot het maken van een logisch verband tussen de ene en de andere uitspraak, i.e. tot het signaleren dat zich hier iets aftekent, dat potentieel zinvol is voor het subject. ↑
* Uit het Frans vertaald door Helen Van Dorpe. ↑

François Ansermet – Psychoanalyse en wetenschappen, een bijzondere verhouding ?

(Lezingen op het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse – mei 2015).

Ansermet400

Gevolgd met vragen door Patrick Vandermeersch en Luc Dethier tot François Ansermet.

Ik dank professor Ansermet op de eerste plaats voor de wijze waarop hij de vraag stelt naar de verhouding tussen psychoanalyse en wetenschap. Doorgaans denk je namelijk meteen dat het moet gaan over het wetenschappelijk statuut van de psychoanalyse, vanuit de vooronderstelling dat wat niet wetenschappelijk is, ook niet kan werken.

Zijn vraag is echter een andere. Hij constateert dat de ontwikkelingen in de neurobiologie en in de geneeskunde in het algemeen, heel wat ongemakkelijke en beangstigende vragen bij heel wat mensen oproept. De nieuwe technieken worden weliswaar toegepast, zelfs op een radicale wijze, maar waar leiden zij ons heen? Wij hebben geen greep meer op de toekomst van deze technieken. François Ansermet pleit ervoor dat de psychoanalyse deze vragen zou beluisteren en er op ingaan, en dit met een nadrukkelijke thematisering van wat haar focus is, het individuele subject.

Nu heb ik een aantal vragen. Vooreerst – ingaand op zijn titel – wat is een wetenschap van het subject? Waarop is die gericht? Voor wie is zij bedoeld? En vanuit die vraag komen er dan andere vragen op.

Ten eerste, ‘wetenschap’ suggereert absolute zekerheid. Daarbij hebben wij het fantasma dat een wetenschap, die zekerheid brengt, goed moet werken en tot een betrouwbaar resultaat leidt. Als je rondom je kijkt, zie je echter dat het niet de meest strikte en objectieveerbare wetenschappen zijn die het in de praktijk doen. Veelal is het door onbetrouwbare pseudowetenschappen dat de mensen zich laten leiden. Denk maar aan pseudoreligieuze opvattingen, maar ook aan economische theorieën. Wetenschappelijke zekerheid en invloed op de praktijk zijn twee verschillende zaken. Evidence-based is niet hetzelfde als scientific knowledge. En dat brengt een tweede vraag naar voren: hoe moet de psychoanalyse spreken als zij haar stem verheft binnen deze kakofonie?

Overigens, voor de psychoanalyse is spreken in het publiek niet altijd evident. Meestal zwijg zij, en als zij spreekt is het tegen een individuele patiënt, wiens individueel levensverhaal zij wil verhelderen. Maar wordt het niet anders als zij iets nieuws probeert over te brengen naar een breder wetenschappelijk publiek toe? Hoe werken overdrachtsverhoudingen daar? Hoe kan men ervoor zorgen gehoord te worden en welke stukken van de psychoanalytische theorie kan men aanboren om in confrontatie in te gaan met de ontdekkingen van de fysiologie?

Tenslotte wil ik even terug naar het boek van 2004 dat Ansermet samen met de neuroloog Pierre Magistretti heeft geschreven, A chacun son cerveau; iedereen heeft zijn eigen hersenen. Het is een interessant boek. De auteur heeft net verteld hoe het tot stand kwam. Aan het begin staat de observatie dat een ervaring in de hersenen sporen nalaat. Die krijgen een zekere autonomie en gaan zich autonoom met andere sporen combineren. Wij worden dus iedere ochtend met een andere hersenen wakker. Maar is dat heel nieuw, zou je je afvragen. Als analytici weten wij toch ook hoezeer ons doen en laten door herinneringen wordt bepaald. Herinneringen slaan we toch op in onze hersenen, dat weten wij. Maar Ansermets visie gaat verder dan dat. Hij stelt dat er in de hersenen een autonome interactie plaats grijpt.

Mijn vraag is of wij hiermee veel verder zijn geraakt dan Freuds inzicht dat onze libido ook door onze hormonen wordt bepaald. Want, in hoeverre bepalen onze hormonen onze libido tot in het detail? Bepalen zij ook het feit of wij op mooie blondjes vallen of op vijftig tinten grijs?

Dus mijn vraag is: hoe gaan we nu concreet en gedetailleerd verder in ons gesprek met de hersenfysiologie en welke stukken van de psychoanalytische theorie kunnen wij hierbij betrekken?

Luc Dethier – Vragen aan François Ansermet[2]*

Beste François Ansermet, ik zal u twee vragen stellen, één over het subject en een andere over de wetenschap.

• De eerste vraag is die naar het waarom – waarom u zo erg vasthoudt aan de term subject. Mijn terughoudendheid om de term “subject” in de psychoanalyse te gebruiken ligt enerzijds in het feit dat Freud met volle kennis van zaken nooit het woord “subject” in die zin heeft gebruikt. Hij zegt altijd “het Ik”. Zelfs de term “subjectiviteit” komt slechts tweemaal in zijn hele werk voor. En de 28 keer dat hij de term “subject” gebruikt is dat nooit in een psycho-filosofische zin: men mag er daarom van uitgaan dat Freud opzettelijk het gebruik van die term wou vermijden[3].

Anderzijds komt mijn terughoudendheid ook voort uit het feit dat Lacan – zoals Jean-Luc Nancy[4] heeft geschreven – veel verwarring heeft gezaaid over dit… subject. Men maakt van het subject een vreemdsoortige entiteit die men voorziet van attributen en handelingen waarvan uitdrukkingen getuigen in de stijl van “het subject wist niet dat…” – en in die zin herleiden deze toekenningen het subject tot een individu of een persoon. Nancy gaat zelfs zover om “aan de psychoanalyse te vragen om van woord te veranderen”. Want inderdaad “als je om het even hoe praat, zeg je uiteindelijk om het even wat“ schreef Michel Lancelot…

Ik denk dat Lacan helemaal niet de dupe was toen hij het woord “subject” gebruikte. Het is een begrip dat nogal evident uit de geschiedenis van de Westerse filosofie stamt. De definitie die hij ervan geeft – dat wat “door een betekenaar gerepresenteerd wordt voor een andere betekenaar” – kent het subject ten juiste titel geen enkele essentie toe, geen enkele substantie, het is in altijddurende verdwijning en kan helemaal niet worden gevat. Het is dus zeker geen individu, geen persoon… Zo moet men er zich niet over verwonderen dat “het subject, dus, daar spreekt men niet tegen” (Ecrits, p. 835). Het subject is wat daarna komt, zoals J. Rancière zei, het is de naam voor wat komen zal, (l’à venir), de naam voor een gebeuren veeleer dan voor een figuur, de naam voor de akt van het eindeloos worden.

Welnu vele analytici die het “subject” stellen tegenover het zelf, of tegenover de persoon of het individu, blijven deze term toch gebruiken alsof hij er een synoniem voor is. En als ze spreken van “het subject” of “het verlangen van het subject” blijven ze nog altijd op het niveau van een psychologie. Subjectiviteit is daarom ook helemaal geen substantief dat de essentie van het subject zou vertalen en “onze vergissing bestaat erin om altijd een substantie te zoeken die beantwoordt aan een substantief” zoals Wittgenstein het uitdrukt.

Ik denk dat uw tekst de verwarring over het “subject” niet echt uit de weg ruimt (een woord trouwens dat ik voor mijn part nooit meer gebruik: ik ontvang mensen). Mijn ergernis wordt gewekt door het gebruik van psychoanalytische categorieën in naam waarvan men het bed van Procustus voor de analysant opbouwt. Met inbegrip van de R-S-I triade van Lacan, waarvan hijzelf[5] voelde hoe nietig deze categorie is om onze wereld te begrijpen, in dit geval om de kunstmatige voortplanting te begrijpen. Zoals Adam Phillips schreef[6], “zijn alle huidige psychoanalytische categorieën […] onder meer parodieën van regelgeving” die uiteindelijk leiden tot intimiderend wollig taalgebruik dat borgstaat voor een gewaarmerkt “onder ons” identiteitsgevoel.

• Mijn tweede vraag gaat over de wetenschap. De wetenschap wacht niet op de psychoanalyse, ze vervolgt haar eigen weg, en zoals Nietsche zei “de onpartijdige kennis is toegenomen, is meer en meer een lust geworden en ze zal een passie worden” (in Der Wille zur Macht, Buch III, Kap. 2).

Lacan schrijft dat er in de psychoanalyse geen ander subject bestaat dan dat van de wetenschap. Voor iemand die toch enigszins (onder andere) Heidegger heeft gelezen is dat een banale bewering in het licht van de geschiedenis van de filosofie en meer nog van de wetenschap als metafysische opdracht voor het probleem van het in zijnde verglijdende zijn en die uiteindelijk het denken beschouwt als beheersing van het reële. Ik herinner eraan dat er voor Heidegger naar wie Lacan natuurlijk verwijst zonder hem te citeren, geen andere moderne wetenschap bestaat dan de mathematica en dat “mathesis” niets anders betekent dan een gebied afbakenen als “kenbaar“; (cfr. uw tekst pp. 52-53[7]). De wetenschap houdt zich enkel bezig met het kenbare, met “fenomenen” in de Kantiaanse betekenis – dat wil zeggen, men brengt het proefobject in de baan van de eigen meetmogelijkheden, men onderwerpt het aan de eigen voorwaarden van experimenteren. En het is daar dat men het keerpunt van de moderne wetenschappelijke revolutie moet zien in referentie aan de copernicaanse revolutie volgens dewelke het de aarde is die rond de zon draait en niet omgekeerd. Mathematica is dus niet een kwestie van cijfers en vergelijkingen, ze is een “geestesgesteldheid van greep krijgen op de dingen” – en om die reden kunnen alle disciplines erdoor aangetast zijn…

In dit debat over de wetenschappelijkheid van de psychoanalyse dat zowel vandaag als gisteren gevoerd wordt door de “tegenstanders” van de psychoanalyse kan men met Mannoni zeggen dat “de betekenis van het woord wetenschap voldoende meerduidig is opdat zij die de psychoanalyse verwerpen omdat ze niet wetenschappelijk zou zijn, evengoed ongelijk hebben als wie haar verdedigt in naam van de wetenschap”[8] – een zekere Visentini heeft zelfs onlangs, in april, een boek gepubliceerd met als titel Waarom de psychoanalyse een wetenschap is…

Ik denk niet dat de psychoanalyse de wetenschap een “denkkader” kan aanreiken. Ik denk ook niet dat de psychoanalyse een roeping heeft om vanuit “de hoogte” te onderwijzen wat er moet gedaan worden met betrekking tot wat er met het denken gebeurt. “Wat gebeurt” is reeds de naam van de deconstructie om opnieuw te denken te geven over wat gebeurd is. Maar men moet geen schrik hebben of beschaamd zijn of een apocalyptische toon aanslaan om de psychoanalyse te verdedigen of te bewijzen alsof zij borg zou staan voor het overleven van de menselijkheid van de mens. Het gaat veeleer om een soort psychanalysme die de psychoanalyse van binnenuit aanvreet en haar blootstelt aan het gevaar door het slijk gehaald te worden.

Mijn vraag heeft dus geen betrekking op de gegrondheid van wat u met een sterke en zeer leerrijke bewijsvoering naar voor brengt, maar op de positie die u inneemt. Ik herhaal dat het inderdaad een bepaalde verhouding tot het weten is die op het spel staat… En in dat opzicht denk ik dat we hoeven niet te weten. Niet weten wat men zou moeten, niet weten wat zou moeten zijn. Het moeten-zijn is reeds aan het werk in wat is, en we kunnen door het uitspreken van een decreet geen feitelijke toestand wijzigen. Het zou het toppunt zijn dat een psychoanalyticus zou weten wat er te doen staat “alsof de wereld op hem gewacht had om te weten hoe de wereld moet zijn en wat zij niet is“.

Men kan zeker erg betreuren dat de psychoanalyse niet meer baadt in een geur van heiligheid zoals men dat in de kerk zegt. Ten gronde echter getuigt deze spijt slechts van een variant van idealisering… De laatste zin van uw boek over autisme: “En indien de psychoanalyse een van de toekomstvormen van de genetica zou worden?” lijkt me in dit opzicht een voorbeeldige bezweringsformule te zijn, of, om het anders te zeggen, een vrome wens die haar basis vindt in een zoektocht naar een mogelijke homogenisering tussen psychisme en hersenen, tussen het reële en het bewijs ervan, daar waar de zogenaamde steekhoudende idee dat er in het reële een noodzakelijkheid huist, een illusie is die gecreëerd wordt door de structuur van onze causale modellen… Laat ons kunnen erkennen dat de klokken gemaakt zijn opdat de zon ‘s middags op haar hoogtepunt zou staan, dat de zon “de vlammende liefde op de opgetogen aarde uitstort” (Rimbaud) en dat het ware het belangrijkste is, op voorhand reeds verzoend… Ik dank u.

* Overschrijving: Ria Walgraffe-Vanden Broucke. Tekst herzien door de auteur. ↑
* Uit het Frans vertaald door Helen Vandorpe. ↑
Michèle Bompard-Porte, « Le sujet, instance grammaticale selon Freud », L’esprit du Temps, 2006. ↑
in Homme et sujet, Paris, L’Harmattan, 1993. ↑
Séminaire IV, séance du 19/6/1957, p. 357. ↑
in Promesses, p. 94. ↑
François Ansermet, « Y a-t-il une science du sujet ? » in Presme N, Delion P, Missonnier S (Dir.) Recherches en périnatalité. Paris : PUF : 2014, 47-61. ↑
Un si vif étonnement, Seuil, p. 196.

Jean Florence – De psychoanalyticus in de school van de kunstenaar

(Lezing op het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse – Mei 2015)

De relaties tussen artistieke creaties met hun auteurs en de psychoanalyse, zijn al van bij het beginflorence400van Freuds werken ondergebracht bij de ”toegepaste psychoanalyse”. Momenteel is het gebruikelijk en toegelaten te zeggen dat deze uitdrukking betwistbaar was. Ze verwijst naar een evident toepassingsverband van een uitgebouwd en in zijn positie bevestigd wetenschappelijk weten op een domein dat daarbuiten staat. Als men echter naar de wijze kijkt waarop de psychoanalyse opgebouwd is, nl. volledig schatplichtig aan de ontdekking, zowel door de patiënten als door Freud, van een klinische methode gebaseerd op een bijzonder gebruik van de taal, van de uitwisseling van woorden en van de onbewuste werkelijkheid die daardoor in beweging wordt gezet, dan verdwijnt de pertinentie van een toepassingsvorm. Deze ontdekking stelt tegelijk de idee in vraag van een menswetenschap en de idee dat het veld van de kunsten daar zou buiten staan, want in beide gevallen treft de relatie van transitiviteit – of beter van transitionnaliteit – op een verschillende wijze maar even noodzakelijk de twee partners van dit avontuurlijk systeem, onvoorspelbaar in zijn verloop en in zijn effecten. Het is dus uitgesloten dat de psychoanalyticus boven zijn ‘object’ torent vermits zijn luisteren veronderstelt dat hij er zich door laat beïnvloeden. De overdracht, meer bepaald het onbewuste in actie, is er zowel vector als operator.

Kunstwerken en in het bijzonder taalkunstwerken: poëzie, fictie, theater, eens ze bezitnemen van wie er zich op toelegt, kunnen geen toepassingsobject zijn ‘extern’ aan de psychoanalyse, vermits deze laatste bij hen stevig in het krijt staat, niet te meten, niet objectiveerbaar, in één woord: onschatbaar.

Het is zo dat Freud zelf worstelde met een mooie ambivalentie om deze schuld te erkennen ten aanzien van deze ”voorgangers” die de grondleggers zijn, maar tegelijk om het vernieuwende, buitengewoon, subversief karakter van zijn interpretaties te benadrukken. Het voorbeeld van zijn lezing van Oedipus-Koning dringt zich hier in het bijzonder op, haast als een paradigma. De term ”voorgangers” geeft goed deze dubbele relatie weer met de kunstenaars: de term duidt hun geniale intuïties aan die bijzonder levendige en onvergelijkbare inzichten over de menselijke ziel bevatten, over de affectieve passies, zowel de intieme en familiale als de collectieve. De term duidt anderzijds aan dat men op de psychoanalyse wachtte om deze fenomenen een conceptuele vorm te geven. Deze term van ”voorganger” bevestigt daarenboven de nood aan legitimatie waar Freud op uit was, bewust van het feit dat als hij de oppergoden niet kon doen zwichten, hij de Acheron rivier zou beroeren… Er was een onbetwistbare garantie nodig voor zijn ontdekkingen en wie zou de menselijke waarheid aanvechten van de werken van Sophocles, van Goethe, van Shakespeare van da Vinci en van vele anderen?

Recente onderzoeken over de taal van Freud[2] tonen aan dat ze vooral schatplichtig is aan de taal van Shakespeare wiens citaten veelvuldig voorkomen, hetzij expliciet en naar aanleiding van een klinische of theoretische uiteenzetting, hetzij op een meer verborgen, insinuerende manier, in de diepte van zijn geschriften, ingebed in de beweging van zijn denken en van zijn stijl. Dit zou ons ertoe kunnen brengen te erkennen hoe vaak we wel citeren ”zonder het te weten”… Leert ons dat niet de regel van de vrije associatie, die de grenzen van het ik en van het subjectieve door elkaar haalt en de barrières van de censuur doet wegvallen? Freud vraagt zich af in zijn beknopt essay over esthetica Der Dichter und das Phantasieren[3], of de ”ars poëtica” niet bedoeld is om de muur af te breken die elk ”ik” scheidt van een ander, door fantasieën de vrije loop te laten en door een onvoorziene verstandhouding te creëren tussen het werk van de enen en de receptiviteit van de anderen?

De zaak rond het statuut dat moet toegekend worden aan wat al enkele decenniën “kunsttherapie” wordt genoemd, maakt werk van deze achtergrond van schuld, van geschiedenis en van de transmissie die ik net geschetst heb. Deze zaak verdient onze aandacht, zowel voor wat de kritiek, de esthetiek en de filosofie betreft, als op het gebied van het klinische en het ethische.

Het is juist door te proberen consequent te zijn in de erkenning van deze schuld van de psychoanalyse en de psychotherapie ten aanzien van de kunstenaars en hun creaties dat ik me vragen begon te stellen over de validiteit van kunsttherapie, in Art et thérapie : liaison dangereuse ?[4]. Dit gebeurde in dialoog met de kunstenaars, animatoren van expressie-ateliers en de beoefenaars van de artistieke mediatie, analytici en therapeuten. Alvast in zijn conceptuele uitdrukking maar vooral in zijn vertalingen binnen de praktijk, voornamelijk in de zorginstellingen.

Wat brachten al deze ontmoetingen mij op? Een verscherpte aandacht voor misverstanden, en jammer genoeg ook voor tragische flaters die de notie van kunsttherapie en daarmee samenhangend die van kunsttherapeut, met zich meebrengen. Het op zich geestdriftig idee dat mensen pushen – of ze nu in een persoonlijke zoektocht verwikkeld zijn naar meer welzijn, of dat ze zichzelf en de wereld kwijt zijn, lijden onder uitsluiting, wanhoop, een ondraaglijke onmacht om te leven – hun alleen maar goed kan doen, is de bron van een ernstige en soms dramatische miskenning. Het is onjuist. Zich engageren in een atelier voor artistieke expressie, welke artistieke discipline het ook moge zijn, is het risico lopen aan het reële te raken, aan het ongekende, aan het ongeweten, aan hetgeen in het Duits zo expressief wordt weergegeven met de term Unheimliche. Enkel een kunstenaar die zichzelf op de proef stelde en ondervond wat een scheppingsproces kost aan momenten van leegte, van vervreemding, van angst, van koortsigheid of van onbegrip, is in staat iedereen uit te nodigen om de strenge discipline te trotseren die elke reële beoefening van een artistieke mediatie oplegt.

In de context van deze prikkelende aangelegenheid werd ik geconfronteerd met de bijzondere ervaring die Siri Hustvedt rapporteert in haar roman van 2011, De zomer zonder mannen. De vertelster beschrijft wat een schrijfatelier bedoeld voor een groep adolescenten, kan naar boven brengen, waar de verwachte positieve creativiteit aanleiding geeft voor de ontwikkeling van verrassende opstoten van wreedheid, gemeenheid, achtervolging, pesterij en het aanduiden van een zondebok. Dit avontuur opent onverwachte perspectieven naar een verbazingwekkende complexe dimensie van de vrouwelijke ziel. De roman opent met humor en tederheid, en met een meedogenloze empathie voor wat solidariteit, binding, verstandhouding en vrouwelijke rivaliteit smeedt en ontbindt. Het boek toont hoe de ”professor” moet beroep doen op alle hulpmiddelen van haar persoonlijke ervaring als schrijfster om deze aangrijpende en gevaarlijke vrijplaats aan te bieden en in toom te houden. En het is haar technische ervaring die haar interventies, haar raadgevingen, haar commentaren inspireren, zonder beroep te doen op om het even welke psychoanalytische interpretatie.

De investering van materiaal – of het nu schrijven betreft, schilderen, beeldhouwen, muziek, theater, video enz. – en de weerstand van deze materiële en lichamelijke werkelijkheden, brengen het ontstaan van vormen voort, de productie van een ”werk”. Dit mobiliseert zowel ongekende krachten als onvoorziene inhibities en vereist bijgevolg een oneindig respect voor hun eigen temporaliteit en ritmiek. Er kan geen sprake zijn van psychologische interpretaties. Die zouden schadelijk zijn omdat ze buiten het proces en buiten de artistiek producties staan. Het komt erop aan slechts interpretaties te laten verschijnen in de taal van de artistieke discipline zelf. Dit was de absolute regel van Hans Prinzhorn, die zich afkeerde van het psychodiagnostische en psychopathologische gebruik dat psychiaters maakten van de producties van de zieken. Zijn bepalend werk: Bildnerei der Geisteskranken[5], is een verplicht schakelwerk bij elke reflectie over de problematiek van de zogenaamde ‘kunsttherapie’.

Er valt dus een lange weg te bewandelen als men nadenkt hoe een koppeling te maken tussen het therapeutische proces en het artistieke proces.

De psychoanalyse bleef zeker niet in gebreke bij het zoeken naar mogelijkheden voor deze ontmoeting: maar kan ze genoegen nemen met haar metapsychologie, haar begrippen van catharsis, symbolisering, projectie, herstel, illusie, identificatie, genot, sublimatie van de driften? Naar welke afgronden jaagt ons de Lacaniaanse herformulering van de sublimatie, als gevolg van zijn kritische reflectie over het verlangen en de signifiant en die stelt dat de sublimatie ”de verheffing is van het object tot de waardigheid van het Ding (la Chose)[6]”?

Zodoende zou er strikt genomen geen kunsttherapeut kunnen zijn.

Michel Thévoz heeft de onverenigbaarheid tussen de artistieke activiteit, die wezenlijk onaangepast is, bestaande vormen vernietigt en stereotypes omverwerpt, en het therapeutisch project dat tot doel heeft zich aan te passen en zich te voegen naar bestaande normen en sociale modellen over goed handelen of goed zijn. Als er therapie is, moet de artistieke praktijk zoals we ze kennen, in zijn strikte toepassing, er dan geen cruciale rol in spelen?

Kunst heeft het altijd zonder de psychoanalyse gedaan. Als de psychoanalytici oprecht bezorgd zijn over wat hun werk vereist voor het menselijk-worden van de mens, dan kunnen ze niet zonder kunst en zonder dialoog met kunstenaars. Daar zou zonder enige twijfel een plaats zijn, niet exclusief maar volgens mij toch prioritair, voor een echte ’school’ voor psychoanalyse.

* Uit het Frans vertaald door Marleen Janssens. ↑
Henriette Michaud, Les revenants de la mémoire. Freud et Shakespeare, PUF, Petite bibliothèque de psychanalyse, Paris, 2011. ↑
Sigmund Freud, Der Dichter und das Phantasieren, “De schrijver en het fantaseren”, Freud Werken 4, 410-420. ↑
Jean Florence, Art et thérapie : liaison dangereuse ? Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, Bruxelles, 1997. ↑
Hans Prinzhorn, Bildnerei der Geisteskranken, ein Beitrag zur Psychologie und Psychopathologie der Gestaltung; Universitätsbibliothek Heidelberg (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. heidelberg.de). ↑
Jacques Lacan, Le Séminaire, Livre VII, L’éthique de la psychanalyse, Le Seuil, Le champ freudien, Paris, 1986 ↑

Jan Van Camp – Voor een ganz musikalische psychoanalyse

(Lezing op het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse – Mei 2015)

De bovenstaande titel verwijst naar de beroemde zinsnede die Freud gebruikte in een brief aanfigaro400Marie Bonaparte (06/12/1936) waarin hij zichzelf karakteriseerde als ein ganz unmusikalischer Mensch, als iemand die totaal geen band heeft met de muziek. Op andere plaatsen, bijvoorbeeld in de aanhef tot de Mozes van Michelangelo (1914), probeert hij een verklaring te geven voor deze spontane aversie tegenover de muziek. Hij stelt namelijk bij zichzelf vast dat wanneer hij, bij het aanschouwen of beluisteren van kunstwerken, niet in staat is te begrijpen wat hem precies aangrijpt (ergreift) of emotioneert en waaromeen kunstwerk een affectieve werking op hem uitoefent, hij nauwelijks in staat is om ervan te genieten (ich bin fast genussunfähig). Met name bij het beluisteren van muziek is dat voor hem het geval. En hij vervolgt: “Een rationalistische of misschien analytische aanleg in mij verzet zich ertegen dat ik ontroerd zou zijn en tegelijkertijd niet zou weten waarom ik dat ben en wat mij ontroert” (Werken 6, p. 297). Om toch enigszins toegang te krijgen tot de muziek en genussfähig te zijn tegenover haar had Freud de ‘bescherming’ van woorden of teksten nodig, dus werd hij een liefhebber van het Lied, de opera en het chanson[1] en slaagde hij er in bij het beluisteren van Don Giovanni of Le nozze di Figaro van Mozart meer aandacht te hebben voor het libretto van Da Ponte dan voor de muziek zelf. Wat hij zijn rationalistische of analytische benadering noemt had zelfs tot gevolg dat hij de libretto’s letterlijk uit het hoofd kende en er bijvoorbeeld uit citeerde tijdens de behandeling van een zangeres die tijdens het zingen van een aria (Seguidilla) uit de Carmen van Bizet plots angstig was geworden en dacht dat ze gek werd[2]. Voor hem gold dus: Prima le parole e poi la musica, de woorden komen op de eerste plaats, de muziek is secundair. De ervaring leert ons echter dat woorden steeds verdwijnen achter de muziek. De muziek heeft altijd ‘het laatste woord’.

Wellicht voelde – of wist – Freud dat ook, want er bestaat geen aversie zonder verlangen en geen fobie zonder een verdrongen aantrekkingskracht voor het te vermijden ding. Hield Freud te veel van de stem van zijn muzikale moeder, zoals sommige auteurs beweren? Tegen welke stem moest Freud zich teweer stellen in zijn afwending van de muziek, en daarmee wellicht ook samenhangend in zijn afwending van de mystiek, van het zwarte continent van de vrouwelijkheid, van het irrationele, het onbegrijpelijke, het ontoegankelijke, kortom, van datgene wat niet geanalyseerd kan worden?

Toen Jeanne Lampl-de-Groot – naar eigen zeggen de ’grootmoeder van de Nederlandse psychoanalyse’ – bij Freud op bezoek was – de dag namelijk voor ze bij hem in analyse ging – en hem vroeg waar ze een piano kon huren, wilde hij weten of muziek een grote rol in haar leven speelde. Zij bevestigde dat, want van kinds af aan speelde zij piano en bij haar thuis hielden ze regelmatig huisconcerten. “Von Musik versteh’ ich gar nichts”, zei Freud, “Dass müssen Sie ganz alleine ausmachen”[3]. (Van muziek begrijp ik helemaal niets, daar moet je zelf maar mee in het reine zien te komen). Lampl-de-Groot was nogal verbaasd over die opmerking en kort daarna droomde ze dat ze Freud een Beethoven-sonate voorspeelde. Zij vertelde hem die droom en hij moest er erg om lachen. Maar, zo vertelt Jeanne Lampl-de-Groot: “Later bleek dat hij helemaal niet zo onmuzikaal was, maar hij heeft me toen verklaard dat men, zolang men in psychoanalyse is, alle emoties niet in het genieten van muziek laat vervluchtigen, maar dat het er juist om gaat die emoties te verwoorden in taal”.

Dat was dus de opinie van Freud: emoties vervluchtigen, d.w.z. worden vluchtig, verdampen, gaan verloren in de muziek waardoor ze niet meer bruikbaar zijn om te worden verwoord in de analyse. Bij deze opmerking van Freud, dat emoties verdwijnen in de muziek waardoor ze niet meer kunnen worden geanalyseerd, willen we in deze bijdrage even stilstaan.

In zijn onvolprezen boek Art et thérapie, liaison dangereuse? maakt Jean Florence enkele kritische opmerkingen rond de begrippen expressie en projectie en met name ook rond het erkennen van de autonomie van de verschillende kunsten. Elke kunst heeft zijn eigen mogelijkheden van Gestaltung (proces van vorm geven) en symbolisering en de producten die elke kunst voortbrengt kunnen niet zonder meer vertaald worden naar die van andere kunsten. Bovendien geeft hij een radikale kritiek op het klassieke onderscheid dat in de psychologie wordt gemaakt tussen binnen en buiten, tussen een enigmatische innerlijke wereld die vervolgens via (eventueel kunstzinnige) tekens aan de buitenwereld kenbaar en voor interpretatie vatbaar kan worden gemaakt. Zijn vriend Alain Didier-Weill gaat nog een stap verder door te stellen dat op het moment dat wij naar muziek luisteren, we vlug merken dat het niet zozeer wij zijn die naar de muziek luisteren, maar dat het de muziek is die naar ons luistert en al luisterend dingen hoort die we zelf niet kenden. Ook het literaire werk van Siri Hustvedt maakt op vele manieren duidelijk dat die grens tussen een binnenruimte, een forum internum (The inner room) en een buitenwereld niet meer is dan een modernistische illusoire artificiële constructie. Onze binnenkant is buiten en de opvatting van Freud dat de door de muziek vervluchtigde emoties niet meer bruikbaar zijn voor de analyse berust op een misvatting. Het is slechts dank zij de muziek dat we emoties hebben.

Freud – tenminste in de wijze waarop Lampl-de-Groot zijn woorden rapporteert – spreekt over ‘emoties’. In de context van de muziek is het echter aangewezen niet langer gebruik te maken van de vage en overkoepelende term emotie, maar een scherp onderscheid te maken tussen affect en gevoel.

In haar boek The Shaking Woman or A History of My Nerves beschrijft Siri Hustvedt hoe ze tijdens een toespraak ter herdenking van haar vader, plots merkt dat haar lichaam vanaf de hals naar beneden begint te schokken. Haar armen flapperen, haar knieën slaan tegen elkaar, alsof een onbekende kracht plotseling bezit van haar neemt. Deze voor haar onbegrijpelijke convulsieve ritmering van haar lichaam kan als een ‘affect’ worden gezien.

In de bovengenoemde gevalsbespreking van Freud over de zingende vrouw, spreekt Freud over een angstaanval, maar de patiënte zelf maakt eerder gewag van misselijkheid, duizeligheid, een beklemming en hartparesthesieën, verschijnselen die weliswaar meestal beschreven worden als angstequivalenten, maar door de patiënte zelf niet als angst worden aangeduid. Ook Siri Hustvedt wordt niet angstig door haar spasmen en voelt zich op dat moment niet speciaal geëmotioneerd. Het doet denken aan de wijze waarop wij onze ervaringen beschrijven wanneer we heel erg door een muziekwerk of een muzikale passage worden aangegrepen. We zeggen dan bijvoorbeeld: “dit ging door merg en been” of “ik ben er helemaal kapot van” of “ik heb er kippenvel van gekregen of het koud zweet”, of “ik heb er moeten om huilen”, allemaal uitdrukkingen die betrekking hebben op lichamelijke sensaties die zo onbepaald zijn dat ze moeiteloos kunnen verwijzen naar zulke uiteenlopende ervaringen als grote angst, schokkend verdriet of intens genot. Meer valt er over muziek eigenlijk niet te zeggen. Dat wil zeggen: er valt niets over te zeggen. Komt de muziek daardoor toch niet in de buurt van wat we een puur ‘affect’ zouden kunnen noemen en is het niet daarom dat de muziek, ondanks haar op het eerste zicht onschuldige karakter, in de loop van de geschiedenis toch altijd het voorwerp is geweest van een zekere beregeling, een beregeling die noodzakelijk was omdat men bang was voor de muziek?[4] Deze beregeling bestond er hoofdzakelijk in om, zoals Freud dat deed, de muziek altijd weer met de wereld van de woorden en voorstellingen in verbinding te brengen, haar weg te voeren uit de ‘affectieve’ wereld van een onbepaalde en dreigende jouissance.

Men hoeft geen psychiater te zijn om onmiddellijk het verband te zien met al die andere niet-representeerbare verschijnselen zoals spanning, angst, psychosomatische klachten, traumatische dissociaties, hallucinaties, kortom, al die onvoorstelbare fenomenen die Freud vanaf zijn Jehnseits des Lustprinzips (1920) vanuit het concept doodsdrift trachtte te begrijpen. In de mate de doodsdrift voor Freud betrekking heeft op die tendensen in onszelf die tabula rasa maken van voorstellingen en bestaande betekenissen en ons terugvoeren naar de a-historische tijd die voorafgaat aan de oerverdringing, participeert elke vorm van muziek aan deze excessieve tendens. Muziek biedt weerstand aan betekenis, aan voorstelling, aan gevoel. Al musicerend dompelen wij ons onder in de “geritmeerde broedtijd van de klank” (P. Quignard[5]) en de chaos van lalangue[6]. Dit vormt de matrijs van onze affecten.

Hierin schuilt de directe kracht van muziek: dat zij ons weghaalt uit onze gevoelens en ons terugvoert naar de open ruimte van het affect. Gevoelens zijn concreet en steeds verbonden met voorstellingen. Affecten daarentegen zijn de retentie van een ongedefinieerde lichamelijke sensorialiteit die vooral gelieerd is aan de motoriek.

In de oude handboeken over de affectenleer in de muziek worden de affectfiguren dan ook onveranderlijk met deze lichamelijk-motorische toestanden in verband gebracht. “Musica movet affectus”, de muziek brengt de affecten in beweging, zegt Isidorus van Sevilla en wanneer een zekere Johannes rond 1100 in zijn verhandeling De Musica de verschillende muzikale modi karakteriseert, ziet men inderdaad dat hij geen zielstoestanden of gevoelens beschrijft, maar louter lichamelijke houdingen en bewegingen. De muzikale modi bewegen zich binnen de grenzen van de onvoorstelbare presentie van het menselijk affect. Wanneer mijn studenten aanvankelijk soms wat ongelovig kijken wanneer ik hen vertel dat muziek niets met gevoelens te maken heeft – of correcter geformuleerd: niet de uitdrukking is van gevoelens, ons integendeel uit onze gevoelens weghaalt – geef ik hen de opdracht een kort stukje te componeren over gewone gevoelens zoals schaamte, verwijt, leedvermaak, jaloersheid, spijt, krenking, angst verlaten te worden, misprijzen etc. en dat stukje te laten beluisteren aan studiegenoten die dan moeten raden welk gevoel tot uitdrukking wordt gebracht. Er is niemand die het raadt – en deze onmogelijkheid is niet te wijten aan hun gebrekkige compositorische vaardigheid.

Hoe weinig specifiek – dit wil zeggen hoe weinig verbonden met gevoelens – deze affecten zijn, wordt bijvoorbeeld overduidelijk aangetoond bij een componist als J.-S. Bach. Bach had namelijk de gewoonte om op onbekommerde wijze dezelfde muziek te plaatsen boven verschillende teksten die gebruikt werden bij uiteenlopende gelegenheden. Grote gedeelten van het libretto van de Mattheus-Passie bijvoorbeeld zijn parafrases van de tekst voor de Trauermusik, geschreven ter nagedachtenis van de op 23 maart 1729 ter aarde bestelde vorst Leopold von Anhalt-Köthen. Bach gebruikte zijn muziek binnen twee verschillende omstandigheden tegelijkertijd, alsof er geen verschil bestaat tussen het overlijden van een tweederangs plattelandsbestuurder en de marteldood van Jezus Christus. Het maakt alleen maar duidelijk dat, ondanks het feit dat tijdens de barok de figurenleer, waarbij specifieke muzikale vormen op een eerder conventionele wijze met menselijke affecten werden verbonden, een hoge vlucht nam, Bach zich relatief weinig gelegen liet aan de specificiteit van deze retorische figuren. Hij wist dat affecten iets heel anders zijn dan met specifieke betekenissen beladen gevoelens en dat muziek altijd de tendens heeft zich aan betekenissen te onttrekken. Hij begreep dat muziek en tekst per definitie op gespannen voet leven met elkaar en dat muziek altijd het laatste woord heeft.

Eén van de kenmerken van het affect dat door sommige psychoanalytici wel eens over het hoofd wordt gezien, maar door de muziek op een duidelijke wijze wordt gereveleerd, is het feit dat het affect zich moet voltrekken. Het affect is een gebeuren. Een agieren zou Freud zeggen, maar dan een agieren dat niet plaatsvindt als een archaïsche afweer tegen het spreken, maar als een wezenlijke en dus onontkoombare eigenschap van het affect zelf.

Ook nadat Freud in 1920 het genot dat verbonden is met herhalingsfenomenen erkende, blijven de muziek en het affect als autonome fenomenen afwezig in zijn denken. Mijn hypothese is dat dit te maken heeft met de moeilijkheid om datgene wat zich in onze psyche heeft ingeschreven en dus sporen heeft nagelaten, tegelijkertijd te denken als een tijdloos, a-historisch gegeven dat zich alleen maar als een oorspronkelijk ‘gebeuren’ manifesteert en principieel niet toe-eigenbaar is door het subject. Het zijn fenomenen die de eigenschap bezitten dat ze altijd ‘voor de eerste keer’ moeten plaatsvinden. Lina Balestriere heeft een belangrijke aanzet gegeven om in de analytische relatie volop aandacht te hebben voor al die fenomenen die zich aan deze zijde van woorden bevinden: gebaren, stemtoon, het lichaam dat zich toewendt of verwijdert, kortom, voor al datgene wat men met het woord van Merleau-Ponty ‘stijl’ zou kunnen noemen en de neerslag is van de affectieve en sensoriële geschiedenis van een subject. Stijl is de heel eigen wijze waarop iemand met zichzelf en met anderen in contact treedt en die binnen de therapeutische relatie het materiaal vormt van wat Lina Balestriere de ‘contactuele overdracht’ noemt. Het originele van deze nieuwe aandacht voor het affect en het sensoriële ligt onder meer in het feit dat de investering van het ruwe materiaal van de eerste primitieve sensoriële engrammering niet meteen wordt verbonden met psychopathologische fenomenen en dat er bovendien wordt van uitgegaan dat de eerste figuratie van de ongeordende sensorialiteit niet noodzakelijkerwijze moet gebeuren via beelden en voorstellingen. Het traditionele privilegiëren van het visuele register maakt meer en meer plaats voor een openheid t.a.v. de figurerende arbeid van het tactiele, het ritme, de beweging en de klank.

Eigenlijk had Freud al in zijn Entwurf einer Psychologie (1895) verwezen naar het bestaan van een dergelijke a-historische tijd van een zich oorspronkelijk voltrekken toen hij het affect pijn beschreef. Elke pijnervaring trekt sporen in de zogenaamde ‘herinneringsneuronen’, maar het zijn sporen die niet het karakter hebben van inscripties. Pijn kan niet worden voorgesteld of herinnerd, een vroegere pijn is alleen maar aanwezig – in de zin van presentatie, Darstellung – in de ‘oorspronkelijke’ vorm van een nieuwe pijnervaring. Vrouwen die de ervaring hebben van het kraambed weten dat persweeën intens pijnlijk zijn, maar dat ze zich dit maar echt ‘herinneren’ wanneer zij opnieuw bevallen. Hetzelfde geldt voor muziek en andere affecten. Muziek kan niet worden herinnerd, zij moet telkens opnieuw worden hernomen om aanwezig te zijn. Zij kan niet worden gerepresenteerd in haar afwezigheid. Een partituur is geen muziek.

Dit fundamentele statuut van het affect – het feit namelijk dat het niet representeerbaar is en zich noodzakelijkerwijze moet voltrekken – heeft belangrijke consequenties. Het houdt onder meer in dat de bijzondere vorm van ‘herhaling’ waaraan het affect is onderworpen, geen afbreuk doet aan de intensiteit van de ervaring. In tegenstelling tot de elementen die behoren tot ons voorstellingsarchief – gevoelens, gedachten, herinneringen enz. – worden de sensaties bij het opnieuw aanwezig stellen van het affect niet verzwakt. De opwinding of verschrikking die zich van ons meester maakt bij een eerste kennismaking met een perceptueel, intellectueel of gevoelsmatig gebeuren neemt allengs af naarmate dit gebeuren dank zij de voorstelling prijsgegeven wordt aan de gelijkmoedigheid van het vertrouwde. De spanning en intensiteit van de muzikale ervaring daarentegen neemt niet af naarmate men een werk vaker beluistert en er meer vertrouwd mee geraakt, integendeel, soms zal de voorspelbaarheid die volgt uit de kennis van het werk op een paradoxale wijze de oorspronkelijkheid van de ervaring nog versterken. Zoiets bedoelt Lyotard wanneer hij zegt dat een kunstwerk dat zijn tijd overstijgt een ‘geste’ bevat die maakt dat elke ontmoeting met dat werk een ontmoeting is ‘voor de eerste keer’. Men zou ook kunnen gewagen van een ‘traumatische’ ontmoeting die gepaard gaat met een zekere subjectieve destitutie en dus met meer of minder angst.

Hetzelfde geldt voor de seksuele ontmoeting. In de mate zij zich onttrekt aan de vertrouwde voorstellingen of een al te rigied fantasme, bewaart ze de opwinding maar ook de fragiliteit van ‘de eerste keer’. Wanneer men zegt dat een vrouw altijd maagd blijft, wordt precies verwezen naar die specifieke gevoeligheid van de vrouw (of het vrouwelijke) voor de ‘presentie’ of het zich kunnen onttrekken aan de representatie, maar ook naar een permanente traumatiseerbaarheid.

Het affect als een niet-herinnerbaar, zich voltrekkend gebeuren blijft dus een hoge mate van uitwendigheid behouden. Het is nauwelijks gesubjectiveerd. Dat betekent dat het vrijwel niet is betekend, geassimileerd of gemetaboliseerd en dat het blijft behoren tot domein van de bêta-elementen, het pictografische of de jouissance. Het blijft weerstandig aan wat men traditioneel onder mentalisering of symbolisering verstaat. Nochtans is het de enige wijze waarop we werkelijk zijn wie we zijn. Voorstellingen, gedachten, gevoelens, herinneringen, symptomen – alles waarvan we zeggen dat het ‘persoonlijk’ is – delen we met elkaar, d.w.z. ontvangen we van de Ander en vervreemden ons van ons wezen. Maar van het hele sensoriële gebied van het affect weten we niets, we kunnen er ons niets bij voorstellen, het blijft te enen male ontoegankelijk voor onszelf, maar tegelijkertijd bepaalt het onze singulariteit. Het affect maakt dat we uniek en onvervangbaar zijn, zij het op een volstrekt anonieme wijze, tenminste voor onszelf.

Het affectief archief werd hier benaderd aan de hand van de muziek omdat de muziek het fenomeen bij uitstek is dat slechts verschijnt in het verdwijnen, dat zich niet laat vasthouden, niets te zien geeft, niets representeert en ontsnapt aan elke voorstelling. Bovendien zegt ze niets en als we al zeggen dat ze spreekt, is het om ‘niets’ te zeggen, niets substantieels of conceptualiseerbaars. Deze afwezigheid van voorstelling en weten maakt dat we zo ontwapend en weerloos zijn tegenover muziek. Ondanks het feit dat we de Mattheus-Passie al honderd keer beluisterden, breekt ze in ons binnen met de verrassende onmiddellijkheid van een ‘gebeuren’ dat zich voor de eerste keer voltrekt. Het zich blootstellen aan deze oorspronkelijke affectering behoort tot de essentie van de muziek.

Bovendien geeft de muziek ons een goed idee van het hele sensoriële veld dat ‘uitgesloten’ blijft uit de geschiedenis, zowel uit onze persoonlijke geschiedenis als de grote Geschiedenis van de mensheid. Datgene wat we hier het ‘affectief archief’ hebben genoemd is leeg. Het wordt alleen gevuld wanneer er zich hier en nu en in alle vluchtigheid iets voltrekt, daarna is het weer leeg. Het ‘geheugen’ (mémoire, Gedächtnis) van dit archief wordt permanent vernietigd door de ‘herinnering’ (souvenir, Erinnerung). We zouden dus kunnen spreken van een ‘gedementeerd’ archief (of: des archives démenties). Net zoals de affectieve geschiedenis van een persoon ‘verborgen’ is in de gratie of plompheid van zijn beweging, in de felheid van zijn oogopslag, in het tempo van zijn spreken, in de wijze waarop hij de hand drukt of een kind vasthoudt, zo is de affectieve geschiedenis van een beschaving niet alleen aanwezig in de mythen en oerfantasmen, maar zeker ook in het zich voltrekken van de muziek en in de wijze waarop de lichamen van jonge mensen worden gesocialiseerd in de bewegingen die de mallen vormen van het menselijke affectieve erfgoed. Het is, om het met het neologisme van Lacan te zeggen, ons ‘sinthoom’ – sinthoom geschreven op deze oud-Franse wijze om het te onderscheiden van het neurotische symptoom. De neurotische symptomen bouwen zich als een omheining rond het sinthoom en het is de bedoeling van de analytische kuur dat die omheining gaandeweg wordt geslecht waardoor het sinthoom weer vrij komt te liggen. Wat dan echter vrijkomt bezit geen enkele voorstelling, ontsnapt aan elke betekenis en is als zodanig niet meer interpreteerbaar.

Dit verborgen geheugen – men zou het ook een ‘vrouwelijk’ geheugen kunnen noemen – kan niet worden herinnerd, gehistoriseerd of toegeëigend, het blijft ertoe veroordeeld om zich hier en nu te voltrekken, altijd voor de eerste keer.

Denk aan Freuds adoratie voor de zangeres en actrice Yvette Guilbert. Steel, D. 1982. « L’amitié entre Sigmund Freud et Yvette Guilbert », Nouvelle revue française, n° 352, p. 84-92.
 ↑
Sigmund Freud, Briefe an Wilhelm Fliess 1887-1904 (Frankfurt am Main: Fisher, 1986), p. 161-163. ↑
Max Pam, God dobbelt niet (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1986), p. 73. ↑
Zie hiervoor: Michel Poizat, La Voix du diable. La jouissance lyrique sacrée (Paris : Editions Métailié, 1991). ↑
Pascal Quignard, La haine de la musique (Paris : Gallimard, 1996). ↑
Jacques Lacan, Le séminaire. Livre XX. Encore. 1972-73, éd. Jacques-Alain Miller (Paris : Seuil, 1975). ↑

Anne Verougstraete – Kunst opdat echokamers geen dove kamers zouden zijn

(Lezing op het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse – Mei 2015)

femmebleue400

“Wij zijn allen spiegels en echokamers van elkaar”[1], schrijft u, beste Siri Hustvedt. Het is in het lichaam dat deze resonantie ontluikt en herkend wordt. Zowel in psychoanalyse als in kunst wekken kamers de droomwereld van het intieme op, de fantasie van ruimtes waar een verhouding tot zichzelf of met de andere een plaatst krijgt. Als echo op uw langzame, meditatieve, nooit voltooide analyse in ‘The Mysteries of the Rectangle’ van de ‘Vrouw met parelsnoer’ van Vermeer, komt in mij spontaan de ‘Brieflezende vrouw’ naar boven.

Zij is zwanger. Het bovenlichaam tekent zich af tegen de achtergrond van een wazige figuratie van de Friese wateren. Haar matrix wordt gemarkeerd door een strik ter hoogte van de navel. Een dwarslatje scheidt het geheel in twee helften, die echter verbonden blijven door de brief die zij in haar handen houdt. Haar kledij trilt van bewogenheid. Is ze aangedaan door wat iemand die afwezig is haar schrijft? Zijn het de bewegingen van het kind in haar schoot dat deelt in haar beroering? Deze sprakeloze dialoog tussen verscheidenen verleent hun volle gewicht aan de dingen: de koffer op de tafel, de boeken, het parelsnoer. Hij werpt vage, bewegende schaduwen op de heldere weerkaatsing van de witte muur. De geladenheid van deze kamer doet aanvoelen dat er iets aan het gebeuren is en geeft weerklank aan wat u de echokamer van het stokoud zwembad[2] noemt. Ze doet de sporen oplichten van een allereerste vormgeving aan een leefruimte binnenin een ruimer geheel, de sporen ons verblijf in de moederschoot, waarin we meetrilden met haar belevingen en met de buitenwereld: ”mijn moeder was voor mij niet alleen een persoon maar ook een plaats […], het was bij mijn moeder dat ik thuis kwam. Er is geen leven zonder een thuishaven, die niet alleen uitwendig is maar ook inwendig – een locus mentis[3]”. “Het gelaat van mijn moeder, haar handen, haar aanraking en haar stem hebben gans mijn leven in mij weerklonken. Het zijn de elementen geworden van een legaat dat ik aan mijn dochter heb doorgegeven, een erfenis die als muziek in mijn lichaam speelt, een stilzwijgende kennis ontvangen en doorgegeven doorheen de tijd[4]”. Afstemming staat ingeschreven in die mentale plekken. Ze vormen een waardevol overblijfsel dat dieper reikt dan “ontoereikende verklarende formules en gebrekkige symbolische oppervlaktelagen[5]”, en dat ondergronds maar actief een grondlaag van eenstemmigheid in ons en tussen ons weeft.

U houdt van de Cellen installaties van Louise Bourgeois (hierboven), want zij geven “een betoverende toegang tot die kwetsbare topos waar herinnering en fantasie vervloeien[6]”. In uw romans ontwerpt u ook “kleinere kamers met petieterige figuurtjes en wat grotere figuren”. Woordeloze verhalen die ons meeslepen naar vreemde en verborgen herinneringen uit de kinderkamer. “Geen ervan vertelt een duidelijk verhaal. Ze zijn allemaal even duister als dromen[7], voorzien van kleine ramen met tralies ervoor”. In het lichaam geven ze weerklank aan de aantrekkingskracht van verboden plekken en aan het verlangen om te gaan kijken wat er daar is. “Elk ‘verhaal’ wordt van binnenuit verlicht om een ‘spookachtig’ schijnsel te creëren[8]”. The Suffocation Rooms “geven twee levensgrote poppen te zien, een kist en een wassen beeld van een engerd die wel uit een ander melkwegstelsel afkomstig lijkt[9]”. Kunst brengt ons opnieuw in verbinding met gewaarwordingen en voorstellingen van vroeger.

Het cabinet van Freud waar hij zich omringd had met boeken en kunstwerken, valt mij nu ook te binnen. Toen hij bedreigd werd door het nazisme, was hij pas bereid Wenen te verlaten, nadat hij van Marie Bonaparte de verzekering had gekregen dat zijn cabinet in Londen volledig zou gereconstrueerd worden.

Eer aan literatuur en kunst! Zou Freud Freud geweest zijn, had hij Sophocles, Shakespeare en Dostojewski niet gelezen – ook Zweig, Schnitzler en Rolland met wie hij correspondeerde? Zijn leven lang heeft hij zichzelf opengesteld in een schrijven, gericht vooreerst aan Fliess en vandaag aan ons, waarin hij zijn dromen, geschiedenis en zoektocht bekend maakt. Dat onderscheidt zijn geschriften van “wetenschappelijke” studies en creëert ook een “literaire ruimte”[10] die erkend werd met de Goethe-prijs, enkele jaren voordat zij verbrand werden.

Door zijn geliefde kunstwerken te tonen in de intimiteit van zijn cabinet, omringde hij zijn analysanten met objecten doordrongen van de sporen van een ander bewustzijn. Lieten zijn figuurtjes, als getuigen van een bedolven verleden, hem bij het beluisteren van zijn analysanten een echo horen van de Geschiedenis der mensheid? Lieten zij hem toe wat tot dan verzwegen was gebleven tot bij het woord te brengen? Door ze te tonen aan zijn analysanten, gaf hij iets van zichzelf prijs en door analist en analysant in een ‘samen kijken’ te betrekken, bevorderde hij de therapeutische alliantie.

In de donkere kamer van ons cine-seminarie maakt het ‘samen kijken’ deel uit van de setting. Zonder commentaar vooraf, kijken we samen naar de film die één van de seminarieleden heeft uitgekozen. Op deze manier laten we ons aanspreken door de keuze van een ander en kunnen we rechtstreeks denken vanuit wat we gezien, gehoord en ervaren hebben. Na de projectie deelt diegene die de sessie heeft voorbereid ons mee waarom hij deze film gekozen heeft, wat hem erin geraakt heeft, de ontdekking van de realisator en vooral hoe hij dankzij de film het eigen onbewuste verder heeft kunnen verkennen.

De werkgroep rond de film De groene kamer van François Truffaut op basis van Het altaar van de Dodenvan Henry James is een gelegenheid geweest van transversale ontmoetingen, ook met u die schrijft: “Ik heb jarenlang geleefd in het gezelschap van de personages et de verhalen van James, en ze laten me niet los. Zij maken deel uit van wie ik ben[11]. Henry James wist hoe hartverscheurend moeilijk het is om de vloed van de ervaring onder woorden te brengen, het raadsel van de menselijke gevoelens en daden te verwoorden, maar net daar lag juist zijn ambitie en ik, één van zijn trouwe lezeressen, heb hem juist daarom lief[12]”. Een passie die u deelt met André Green, die van mening is dat James onlosmakelijk[13]met hem verbonden is, en ook met Winnicott die erkent dat de lectuur van de werken van James tijdens zijn militaire dienstsplicht in de Royal Navy aan boord van de Lucifer, hem geholpen heeft zijn inzicht aan te scherpen in de patiënten die hij later zou verzorgen. James verklaarde: “Kunst bevordert de uitbreiding van het leven, dit is het mooiste geschenk van de roman[14]”.

En waarom stellen wij een kunstwerk voor op de affiche van ons Congres ? Deze palimpsest vertoont nog sporen van een initieel, uitgewist schrijven, en nodigt ons door zijn kleurvibraties uit tot transsubjectieve resonanties. De intense blik die deze vrouw tot ons richt, lijkt ons te vragen als echokamer te fungeren voor een kwetsuur, die zich alleen maar laat uitdrukken als er zich een open ruimte aanbiedt om haar te beschutten. Wanneer er geen woorden zijn, kan de kunst een zeggen aangaande het trauma mogelijk maken.

Ik denk terug aan u, beste analysant. Toen je me kwam opzoeken, liep je door het leven op de tippen van jetenen, doodsbang om één of andere catastrofe te veroorzaken, innerlijk verstard, niet in staat wat dan ook te doorvoelen. Een kunstwerk – Guernica van Picasso – kwam in je dromen rondspoken. Je sprak me over die open monden zonder kreet, dat gehuil zonder tranen, dat gebroken zwaard… en over die ogen die u bekeken, tegelijkertijd in voor- en zijaanzicht, ogen zo menselijk maar ook zo menigvuldig… en over die tongen, scherp van razernij want oorlogen razen nu eenmaal… Dewelke, vroeg ik je? Stap na stap heb je een verhaal opgebouwd dankzij het schilderij dat Picasso maakte als reactie op de barbaarsheid van Guernica’s bombardement en de gruwel van alle oorlogen. De opgeheven armen van die vrouw deden me denken aan Tres de Mayo van Goya maar ook aan uw verhaal, Siri Hustvedt, in The Shaking woman. Zo aangrijpend en oprecht. De eenvoudige manier waarop u over uzelf spreekt dwingt de empathie af van uw lezer, de vriendschap van diegene die zich herkent in de spiegel die u hem voorhoudt. Vanuit uw eigen ervaring schrijft u in The Sorrows of an American “dat er in ons allemaal geesten huizen, en dat het maar beter is dat ze spreken dan dat ze zwijgen[15]”. Artiesten helpen ons om te verwerken wat er in onze eigen geschiedenis besloten ligt van wereldtrauma’s. Zij verplichten ons om geen dove kamers te zijn.

In uw mooie tekst Yonder – Ginder – vertelt u hoe u een gastenkamer bent geweest voor boeken en ficties, die evenzeer deel zijn gaan uitmaken van uzelf als uw eigen geschiedenis.[16] Tal van romanpersonages ontvouwen zich in u : “Sinds mijn kinderjaren houd ik van Lewis Carroll’s Alice. In het begin was ze niet meer dan woorden op een blad papier, nu bewoont zij mijn innerlijk leven […] waar zij steeds blijft vergroten en verkleinen, en mijmeren over wie ze in de wereld is”[17].

Als u een verhaal verzint, maakt u een plaats vrij voor een anonieme lezer. Als u het aflevert, stemt u erin toe dat een deel van uzelf zich in een ander leven inschrijft en daar in singuliere en onuitgegeven weerklanken resoneert. Graag citeer ik u: “Reading is an internal action. It is the intimate ground where, as my husband says, ‘two consciousnesses touch’. I would add two unconsciousnesses as well[18]”.

Door u te lezen ondergaat uw lezer een verandering. Uw ficties doen de verbeelding loskomen, verrijken de gevoeligheid, roepen verrassende associaties op, halen primitieve en onbekende elementen naar boven. Ook u zelf verandert door te schrijven. U wendt zich tot het schrijven vanuit het verlangen zo dicht mogelijk bij uw waarheid te komen: “Schrijven schrikt mij af, want als ik schrijf, dan ga ik af op het ongezegde, het bedreigende, de plaatsen waar muren afbrokkelen. Zonder te weten wat er daarachter schuilt, word ik er naartoe gezogen[19]”. Een creatieve act veronderstelt een uit balans raken, een oproep naar iets anders. Lezer en schrijver, analysant en analist worden allebei geconfronteerd met een persoonlijke vraagstelling, die elkeen ertoe brengt een nieuwe dimensie van zichzelf te openen.

Door hun dialogisch karakter doen zowel kunst als psychoanalyse de effecten oplichten van alle eerdere ontmoetingen die deel zijn gaan uitmaken van onszelf. Wij zijn allemaal geboren in de transsubjectiviteit van een nevelige, emotionele en sensuele resonantie. Ik denk dat ik daarom zo diep getroffen wordt door dat kleine schilderij van Zurbarán. Een roos voorzichtig neergelegd op de rand van een zilveren schaal, niet los te zien van haar eigen weerspiegeling, haar kroonbladeren uitreikend als voelhoorns rondomrond. Een porseleinen beker, stevig neergezet in de holte van dezelfde schaal, vangt het uitgeschonken water op en opent zijn twee handvaten als arabesken. Tussen al deze elementen is er een onmogelijk te zeggen circulatie, die het levende van de wereld doet aanvoelen. Stelt deze echokamer niet iets voor van wat er in de overdracht en in de kuur gebeurt: dat eenieder een beetje de kunstenaar van zichzelf kan worden?

Response by Siri Hustvedt

This is for Anne V. I am afraid I will destroy your last name or turn it into a Norwegian name if I dare to pronounce it.

When I read your beautiful paper, I had tears in my eyes, not only because I was stopped at the airport and felt the hard wall of bureaucracy rise up before me and therefore couldn’t attend this conference, but because in your paper, a genuine dialogue has already taken place between us, and such dialogues should always lead to more dialogue and out of such dialogues, whether in a psychoanalytic setting with its particular frame or between friends and colleagues, change happens.

Because a book is only read by one person at a time, it is an intimate exchange between writer and reader, and, as a writer what one hopes for more than anything is to be understood, to communicate not only thoughts but feelings that resonate inside the other person. To know that such a resonance has happened with you brings me joy. There is an artist in everyone who can play. Winnicott once said that some patients have learn how to play or learn how to play again. That play happens between one person and another, both in art and in psychoanalysis. It is not always light-hearted. It is often heavy and serious, but it is inventive play nevertheless. And when things are going well, in both a work of art and in psychoanalysis, we are able suddenly to see things anew, to discover what we didn’t know before, but which is suddenly recognizable. The key is that it would never happened without the book, the painting, the piece of music, or the analyst. The recognition happens in the Between.

Hustvedt Siri, The Blazing World, Sceptre, 2014, p.111 : ”We are all mirrors and echo chambers of one another”; “Wij zijn allemaal spiegels en echo’s van elkaar” in De vlammende wereld, de Bezige Bij, 2014, p.144. ↑
Hustvedt Siri, The blindfold, London, Sceptre, 1992, p.160: “the echo chamber of the ancient pool”; “de galmende ruimte van het stokoud zwembad” in De blinddoek, de Bezige Bij, 2007, p. 165. ↑
Hustvedt Siri, The Summer Without Men, Sceptre, 2011, p.13 : “I had the thought that my mother was a place for me as well as a person…. But it was my mother herself whom I had come home to. There is no living without a ground, without a sense of space that is not only external but internal – mental loci”. “Ik bedacht dat mijn moeder behalve een persoon ook een plaats voor me was. (…) maar het was mijn moeder zelf bij wie ik thuis gekomen was. Er is geen leven zonder basis, zonder een gevoel van ruimte die niet alleen uitwendig is maar ook inwendig – een locus mentis”,in De zomer zonder mannen, de Bezige Bij, 2014, p.21 ↑
Hustvedt Siri, “My Father/myself” in Living, Thinking, Looking, Sceptre, 2012, p.72 : “My own mother’s face, her hands, her touch and voice, have resonated in me all my life and have became part of a legacy I carried with me to my own daughter, an inheritance, which is like music in my body, a wordless knowledge given and received over time”. ↑
Hustvedt Siri, Wat me lief was, Cargo, 2003, p.384, ‘the formulas of explanation that fall short of reality and the inadequacy of symbolic surfaces’ in What I loved, Sceptre, 2003, p. 297 ↑
Hustvedt Siri, Louise Bourgeois, in Living, Thinking, Looking, Sceptre, 2012, p.251 : The Cells gives us enchanted access to that fragile topos where memory and fantasy merge. ↑
Hustvedt Siri, De vlammende wereld, de Bezige Bij, 2014, p. 175 ; The Blazing World, Sceptre, 2014, p.136 : “We designed smaller rooms with itsy-bitsy figures and somewhat larger ones. No one of them told clear stories. They were all as murky as dreams”. ↑
Hustvedt Siri, De vlammende wereld, de Bezige Bij, 2014, p.60 ; The Blazing World, Sceptre, 2014, p.44: “Each ‘story’ was lit from inside to create an ‘eerie‘ light”. ↑
Hustvedt Siri, De vlammende wereld, Amsterdam, de Bezige Bij, 2014, p. 267; The Blazing World, Sceptre, 2014, p.210: The Suffocation Rooms “features two large stuffed figures, a chest, and a creepy wax character that might have popped in from another galaxy”. ↑
Blanchot Maurice, L’espace littéraire, Gallimard, 1955. ↑
Hustvedt Siri, “The Bostonians” in A Plea For Eros, Sceptre, 2006, p.150: “I have lived with James’s characters and stories for many years, and they do not leave me. They have become part of who I am”.’ ↑
Hustvedt Siri, “The Bostonians” in A Plea For Eros, Sceptre, 2006, p.151: “Henry James knew that it was heartbreakingly difficult ta capture the flux of experience in words, to articulate the riddle of human feelings and actions, but this was precisely his ambition, and I, as one of his faithful readers, love him for it”.’ ↑
Green André, L’aventure négative. Lecture psychanalytique d’Henry James, 2009, Paris, Herman, coll. Psa, extrait de la Préface. ↑
Hustvedt Siri, “The Bostonians” in A Plea For Eros, Sceptre, 2006, p.151: “Art is for the extension of live, which is the novel’s best gift”.’ ↑
Hustvedt Siri, Het verdriet van een Amerikaan, de Bezige Bij, p.9 ; “we allemaal geesten in ons hebben, en het is maar beter als ze spreken”. The sorrows of an American, New York, Picador, 2009, p.1: “I think we all have ghosts inside us, and it’s better when they speak than when they don’t.” ↑
Hustvedt Siri, “Yonder” in A Plea for Eros, Sceptre, 2006, p. 28: “books, fictions that are no less part of me than much of my own history.” ↑
Hustvedt Siri, “My strange Head”, in Living, Thinking, Looking, Sceptre, 2012, p.32 : “I have been fond of Lewis Carroll’s Alice since childhood. She may have started out as words on a page, but now she inhabits my inner life (…) where she continues to grow and shrink and muse over who in the world she is.” ↑
Hustvedt Siri, “My Father/myself” in Living, Thinking, Looking, Sceptre, 2012, p. 82: “Reading is an internal action.It is the intimate ground where, as my husband says, ‘two consciousnesses touch’. I would add two unconsciousnesses as well”.’ ↑
Hustvedt Siri, “Extracts from a story of the wounded self” in A Plea For Eros, Sceptre, 2006, p. 228: “I am afraid for writing, too, because when I write I am always moving toward the unarticulated, the dangerous, the place where the walls don’t hold. I don’t know what’s there, but I’m pulled toward it”.’ ↑

Agnès Bressolette – Wanneer het levenseinde en het sociale samenspreken: psychoanalyse aan het werk

(Lezing op het Jubileumcongres van de Belgische School voor Ppsychoanalyse – Mei 2015)

bressolette400

Een dienst palliatieve zorg is als een onderzoekslaboratorium waarin we uitvergroot terugvinden wat er maatschappelijk leeft: meerbepaald onze verhouding tot het leven, de dood en de tijd, evenals onze opvattingen over wat menselijke noden zijn en wat mens-zijn betekent.

Hoe kan de psychoanalyse helpen om de begeleiding van terminale patiënten te overdenken in samenhang met het maatschappelijke? En omgekeerd, hoe kan het begeleiden van het levenseinde de psychoanalyse aan het denken zetten over de fundamenten van het mens-zijn en van menselijke verbondenheid?

Mijn uiteenzetting bestaat uit twee delen. In elk ervan beperk ik me tot twee aspecten.

1. Hoe kan psychoanalyse helpen nadenken over het begeleiden van het levenseinde in samenhang met het maatschappelijke?

Een intermediaire tijd (tussen-tijd)

Voor sommige families is de tijd van het wachten op de dood ondraaglijk. Men weet waar deze tijd heen zal leiden – naar de dood die wordt gevreesd maar soms ook als een mogelijke opluchting wordt tegemoet gezien – maar men weet niet wanneer en hoe het zal verlopen.

Deze tijd van afwachten vol intense gemoedservaringen noem ik ‘tussen-tijd’. De tussen-tijd is ondraaglijk en onleefbaar, omdat hij ontwrichtend en beangstigend is. Het is echter niet alleen de tijd voorafgaand aan de dood die we beleven als tussen-tijd. Tijdens ons leven doorlopen we verschillende van die intermediaire tijden. Het is echter alsof het bestaan daarvan ontkend wordt in het collectief imaginaire.

De socioloog en filosoof H. Rosa[2] spreekt van een versnelling op technologisch en maatschappelijk vlak én in ons levensritme. Onze tijd is er één geworden van het moment, zonder verleden, zonder toekomst, zonder heden. Handelingen volgen elkaar op zonder dat ze worden omgezet in psychische ervaringen. Er is echter tijd nodig – een duur-tijd, een voort-duren – opdat psychisch leven tot stand zou kunnen komen. De psychoanalyse leert ons bij monde van Winnicott en Bion dat tussen-tijd – hoewel ontwrichtend, woelig en onzeker – een noodzakelijk bestanddeel is van leven en psychische ontwikkeling. Tijd is een bron van creativiteit en groei, op voorwaarde dat er een omgeving is die (be)antwoordt, die (mee) verandert, die ondersteunt en die stand houdt, zodanig dat er een gevoel van zekerheid en continuïteit wordt geboden.

Ontkennen – zowel individueel als sociaal – dat tussen-tijden onvermijdelijk deel uitmaken van het leven, biedt in een eerste moment bescherming tegen angst. Maar tezelfdertijd wordt op die manier miskend wat de kern van het leven en van het psychisme uitmaakt. Bij een ernstige ziekte of bij het naderen van de dood, wordt het doorlopen van een tussen-tijd onontkoombaar. De ontkenning wordt brutaal opgeheven en plots staat men voor de verschrikking. Het feit dat de ontkenning maatschappelijk gerelayeerd wordt, maakt die confrontatie op individueel vlak des te meer ondraaglijk.

Een ontredderde begeleider

Hoe valt het te begrijpen dat de naaste omgeving, waaronder ook hulpverleners, die tot dan toe alle gepaste zorgen hebben verleend, soms plots van houding veranderen en beginnen aandringen op euthanasie, alhoewel de patiënt zelf zich eerder behaaglijk lijkt te voelen.

Een dergelijke mentale ommekeer bij naasten die de patiënt tot dan nochtans vol bekommernis hebben bijgestaan, wordt in scène gezet in films en literaire werken. Het overkomt Grete, de zus van Gregor Samsa in De Gedaanteverwisseling van Kafka, het overkomt de man die zijn vrouw bijstaat in Amour van Haneke. Uitputting, gevoelens van zinloosheid, angst bieden een gedeeltelijke verklaring voor die veranderende houding. De psychoanalyse, meebepaald haar trauma-theorie, heeft mij gevoelig gemaakt voor nog een andere dimensie: het ondraaglijke van het heden doet het ondraaglijke van het verleden herleven.

Ik ga uit van de volgende hypothese: een persoon begeleiden bij zijn levenseinde en erop moeten toezien hoe diens lichaam aftakelt, beroert de begeleider dermate, dat traumata die tot dan waren afgedekt gebleven, nu terug bloot komen te liggen. De begeleider wordt op een brutale manier en op het niveau van het reële geconfronteerd met een trauma uit zijn geschiedenis, en dat brengt ontzetting en radeloosheid teweeg.

Over het algemeen is er tijd en analytische arbeid nodig om dergelijke traumatische zones te benaderen, die verband houden met het individuele, sociale of historische verleden.

Een zieke, terminale patiënt begeleiden forceert een rechtstreekse toegang tot die vroeg traumatische zones. Opdat het traumatische reële niet tot een vlucht of een ‘passage à l’acte’ zou leiden, is het van wezenlijk belang dat er op die momenten iemand aanwezig is die vertrouwd is met trauma-theorieën. Die aanwezigheid kan op het moment zelf een therapeutisch werk mogelijk maken, maar kan ook en vooral de toekomst van de begeleider ten gronde veranderen.

2. Hoe kan het levenseinde de psychoanalyse helpen door-werken?

Een ethisch en sociaal perspectief op zorg

Het werk binnen palliatieve zorg heeft me sterk gesensibiliseerd voor het therapeutisch belang van zorg en voor de wezenlijke functie die zorg vervult bij het articuleren van lichaam en psyche. De psychoanalyse benadrukt het belang van zorg, maar onderstreept vooral het paradoxale karakter ervan: enerzijds beschermend en structurerend, anderzijds indringend en ingrijpend. We mogen echter niet vergeten dat de afwezigheid van zorg of van aangepaste zorg rampzalige gevolgen kan hebben.

In palliatieve hulpverlening gaat de aandacht naar globale zorg[3] en naar zorg voor het lichaam in het bijzonder. Een lichaam dat niet verzorgd, slecht behandeld of mishandeld wordt, kan (zich) niet “psychiseren”, komt m.a.w. niet (meer) aan psychisch leven toe – zo stelt psycho-analytica Myriam David[4], hierbij verwijzend naar haar kampervaringen. Zorgen die worden verleend met aandacht en respect voor de andere daarentegen, hebben onmiskenbaar een therapeutisch effect. Ze onthullen vooral de dimensies van ethiek en sociale verbondenheid, die aan de basis liggen van elk menselijk samenleven.

Het is een actuele en dringende uitdaging om een perspectief van zorg(zaamheid) aan te brengen en uit te bouwen op elke plek waar mensen in hun kwetsbaarheid worden opgevangen. Wie kwetsbaar is, wordt vaak geconfronteerd met gevoelens van schaamte. Schuld en schaamte ondermijnen de eigen identiteit en de verbondenheid met de ander, stelt S. Tisseron[5]. Ook het gevoel deel uit te maken van de menselijke gemeenschap, kan in het gedrang komen. Omdat zorg een gekwetst menselijk wezen in verbinding stelt met een medemens, kan ze een antwoord bieden op de schaamte. Ze betekent voor degene die zichzelf niet meer ten volle als mens beschouwt, dat hij/zij nog altijd en onvoorwaardelijk deel uitmaakt van de menselijke gemeenschap.

Zorg bieden is het allereerste antwoord op onze oorspronkelijke staat van hulpeloosheid, de Hilflosigkeit. Daar ligt de bron van de ethiek, zoals Freud onderstreept in het Ontwerp, waar hij een wezenlijke plaats toeschrijft aan onze naaste, de Nebenmensch. Deze vroege inzichten waren in de latere psychoanalytische theorie op de achtergrond geraakt. Recentelijk zijn ze terug opgenomen door Monique Schneider[6] in haar boek La détresse aux sources de l’éthique – dat ons uitnodigt tot verdere reflectie.

Over zorg[7] denken vanuit een ethische en sociale opstelling, is een revolutionaire uitdaging in deze tijd, waarin alleen het kwantitatieve, meetbare en economische meetelt en de mens wordt herleid tot producent of consument[8].

De niet-humane leefomgeving

Voor personen die in een terminale levensfase verkeren, zijn het niet langer de grote overpeinzingen omtrent de zin van het bestaan die ertoe doen. Van wezenlijk belang daarentegen zijn: dieren waarmee ze vertrouwd zijn, objecten zoals een glas water, een uurwerk, een telefoon of de sfeer die een omgeving uitstraalt. Misschien hebben we de vitale rol die de niet-humane leefomgeving speelt, te veel uit het oog verloren. In het verlengde van het werk van H. Searles[9], wordt de psychoanalyse uitgenodigd om de rol van de niet-humane leefomgeving in situaties van grote nood in beschouwing te nemen.

Machines zijn overigens meer en meer aanwezig, zowel in ons dagelijks leven als op momenten van grote kwetsbaarheid, b.v. in het ziekenhuis, waar ze soms een belangrijke rol spelen bij het in stand houden van het leven. Ze maken integraal deel uit van elke omgeving waarin zorg wordt verstrekt. Hoe moeten we hun paradoxale rol – structurerend en destructurerend – begrijpen?

En verder?…

Als we de problemen omtrent het levenseinde beschouwen vanuit een psychoanalytisch en sociaal perspectief, dan rijst m.i. onvermijdelijk de vraag naar wat specifiek menselijk is. Uit wat voorafgaat, lijkt naar voor te komen dat het menselijke wordt gekenmerkt door een originaire kwetsbaarheid en dat het vanuit die kwetsbaarheid oprijst en opgebouwd wordt door(heen) de relatie met de ander.

Misschien moet de psychoanalyse de ontologische kwetsbaarheid van de mens opnieuw tot de kern van haar denken maken, evenals de verwevenheid van menselijke nood en verlangen, de noodzakelijke solidariteit tussen mensen, het belang van zorg, de rol van de niet-humane omgeving. Misschien moet ze opnieuw de kracht van de dagelijksheid ontdekken, terug intermediaire ruimtes en intermediaire tijden invoeren als bron van inventiviteit[10] en vrijheid.

* Uit het Frans vertaald door Chris Vanstraelen. ↑
Rosa Hartmut, Accélération. Une critique sociale du temps, 2010, La découverte. ↑
Fysiek, psychisch, sociaal, spiritueel. ↑
In Loczy, une maison pour grandir, film réalisé par Bernard Martino, 2009. Association Pikler Loczy, Paris, www.pikler.fr. ↑
Tisseron Serge, Voyage à travers la honte, 2006, Temps d’arrêt, Bruxelles, http://www.yapaka.be/sites/yapaka.be/files/ta_voyage_honte.pdf.
Schneider Monique, La détresse aux sources de l’éthique, 2011, Seuil. ↑
De vier dimensies van ‘zorg’ (caring about, taking care of, care giving, care receiving) worden besproken in het werk van de volgende auteurs: Gilligan Caroll, Tronto Joan, Zielinski Agata, Paperman Patricia, Molinier Pascale, Laugier Sandra, Brugière Fabienne, Worms Frédéric, Dupuis Michel. ↑
Anders Günther, L’obsolescence de l’homme. Sur l’âme à l’époque de la deuxième révolution industrielle, 2001, Encyclopédie des Nuisances ↑
Searles Harold, L’environnement non humain, 1960, (1986), Gallimard. ↑
De Certeau Michel, L’invention du quotidien, 1990, Gallimard. ↑

Lene Auestad – Prejudice, Exclusion and the Social Unconscious

(Lezing op het Jubileumcongres van de Belgische School voor Ppsychoanalyse – Mei 2015)

Exposé de Lene Auestad, suivi de la réplique de Barbara Haverhals et du contrepoint de Francis Martens: “Y aurait-il un inconscient social ? ”

auestad400Lene Auestad – Prejudice, Exclusion and the Social Unconscious

Thinking psychoanalytically involves reflecting on how we experience everything on an unconscious as well as on a conscious level, what Bion referred to as ‘bifocal vision’. When the object of reflection is social and cultural phenomena, unconscious representation of experience can be both individual and shared by several people in a social system, unit or subculture. Unconscious symbolisation and patterns of affect are always already marked by external others and by fantasies about these others. Human beings relate to others even when we are alone, as enemies, supporters, objects of desire, rivals and sympathisers. At the same time, unconscious fantasy has a capacity to transcend fixed patterns of identification, thereby challenging established social arrangements. Think of how in our dreams we can be young or old, big or small, or take various animal or human shapes; these rich identifications transcend fixed social categories and hegemonic ideas, thus carrying a revolutionary potential.

On psychoanalysis and the political

Freud often uses political metaphors so as to explain one’s inner world via a description of the outer. Consider the following quotes;

“In the ordinary way, I will admit, the intelligence which reaches your consciousness is enough for your needs; and you may cherish the illusion that you learn of all the more important things. But in some cases […] your intelligence service breaks down […] You behave like an absolute ruler who is content with the information supplied him by his greatest officials and never goes among the people to hear their voice” (1917a:143).

Or on the writing of national history;

“many things had been dropped from the nation’s memory, while others were distorted, and some remains of the past were given a wrong interpretation in order to fit in with contemporary ideas. Moreover people’s motive for writing history was not objective curiosity but a desire to influence their contemporaries, to encourage and inspire them. [… Thus childhood memories] correspond, as far as their origins and reliability are concerned, to the history of a nation’s earliest days, […] compiled later and for tendentious reasons” (1910c:83-84).

When attempting to explain the concept of the censor, Freud uses the example of political censorship in Russia;

“Where can we find a similar distortion of a psychical act in social life? Only where two persons are concerned, one of whom possesses a certain degree of power which the second is obliged to take into account. […] A writer must beware of the censorship, and on its account he must soften and distort the expression of his opinion. […] The stricter the censorship, the more far-reaching will be the disguise and the more ingenious too may be the means employed for putting the reader on the scent of the true meaning” (Freud 1900:141-142, 529).

Freud is in effect saying ‘take this political phenomenon, of tyranny, and try to imagine it as taking place on an individual level’. Now in all these cases we find that power and representation are centrally in play.

My understanding of ‘politics’ is influenced by Arendt, to whom it is not about rule from above or bureaucratic routine, the field as professionalised, but rather about different people coming together, debating issues of shared concern to them all. The central metaphor involved is spatial, “we each illuminate the world from different angles”, thus real encounters with others who see a matter differently is what may expand our understanding. Opposed to this are, on the one hand, too homogenous spaces where everyone speaks with one voice as it were, and on the other, exclusion of certain others from public spaces where dialogues take place. On this basis, it may become clear why ‘representation’ is central to ‘politics’ – and to thinking, you may add. As Abramson points out in relation to Freud’s study of Little Hans, “self-knowledge waits upon first being known to another”. To psychoanalysis, self-knowledge is an achievement between two minds, not something achieved in isolation. When our subject is knowledge or understanding of social and cultural phenomena, this insight should be extended to a more complicated field where there are multiple others, and where some voices are strong and others barely heard or silenced.

Psychoanalysis can be seen as a practice of listening to voices that are barely heard, providing a safe, protected space where insights that would otherwise be too dangerous can be found and uttered, as expressed in Marie Cardinal’s title Les mots pour le dire, by subjects who have been marginalised. Historically, psychoanalysis has been central to the idea of sexual liberation, and political battles for the right to access contraception and abortion have been won throughout most of Europe, leading to a broad acceptance for sexual life as a right and a central source of meaning. Freud’s more conservative ideas about female sexuality were criticised already by the first generation of women analysts, leading to new theoretizations. Another key development is the psychoanalytic influence on the view of the child. Children have come to be seen as subjects with rights of their own. Violence towards children has come to be seen as unacceptable and people have become aware of the role of emotions, fantasy, creativity in children’s development, enabling identification with their immaturity and vulnerability. When it comes to thinking about social and cultural groups, formations and categories, there is a tension between a universalising gesture and knowledge of specific situations. Psychoanalysis provides very accurate and sensitive phenomenological descriptions of situations, interactions, emotions and unconscious intentions, thus offering concrete and empathic points of access to human reality. At the same time, it proposes a theory of what is universally human. Where the latter move always risks being imperialist in the sense of generalising what is in fact specific, it also, importantly, enables extending the idea of the human to people who have been suppressed and silenced.

Prejudice as a psychosocial theme

In thinking about prejudice; racism, antisemitism, xenophobia, islamophobia, sexism and homophobia I am concerned with analysing their a-rational aspect as founded in primary process logic and magical thinking, together with their social aspect as fantasies that are shared and shaped by past and present inequalities of power. Thus psychoanalytic thinking is necessary but not in itself sufficient when it comes to grappling with these phenomena; it needs to incorporate critical reflection on its own social and cultural position. In the opposite case, what often result are analyses of the more extreme expressions of prejudice, formulated in terms of pathology, which leaves ‘normality’ untouched and unquestioned. Sadly, some of these forms of prejudices have been ‘normal’ for centuries, others – think of xenophobia and islamophobia – have recently become more normalised so as to increasingly escape reflection. These phenomena are seen more clearly from some vantage points than from others, points of view that are often socially and politically suppressed.

Thus explorations into the phenomenon of prejudice need to focus on what is absent from subjectivity, about what a ‘we’, as any society or social unit, do and repeat (Freud 1914g, 1939a [1937-39]), but do not and cannot think and experience. I have proposed to use Balint’s model of trauma, built on Ferenczi’s writings on the subject, as a metaphor for how prejudice functions on a societal level. This model enables one to think psychoanalytically in a more social way about the relationship between power, love, and responsiveness on the one hand and subjectivity and its absence on the other.

In Trauma and Object Relationship (1969) Michael Balint argued that clinical experiences reveal that the structure of trauma has three phases. In the first phase the child is dependent on the adult and is in a primarily trustful relationship (1969:432). In the second phase the adult, once and suddenly or repeatedly, does something highly exiting, frightening or painful. The child may be exposed to excesses of tenderness or excesses of cruelty; to severe overstimulation or rejection. The trauma is only completed in the third phase when the child, in reaction to the second phase, attempts to get some understanding, recognition and comfort and the adult behaves as if nothing had happened. The adult may be preoccupied with other matters or plagued by severe feelings of guilt, and may reproach the child with moral indignation or feel that his or her action is best redressed by a feigned ignorance. This structure changes the basis for the theory of trauma from the field of one-person to two-person psychology (1969:432-433). In his view, the second phase is preceded by a trustful relationship, and crucially, is followed by a non-response which deprives the event of its character of reality. Bion’s concept of nameless dread can be seen to point to a similar phenomenon: “If the projection is not accepted by the mother,” he writes, the rejected feeling does not remain the same but becomes qualitatively different; it is “stripped of such meaning as it has” (1962a:116). Thus it cannot be truly experienced but becomes indigestible, meaningless, that-which-cannot-be-thought. Like the bird mother that feeds the baby bird with food she had digested, Bion’s mother feeds the infant digested experience, leading to the growth of an ability to think (Auestad 2010d). In this case there is a feeding of meaninglessness; the infant is being fed, and left with unthinkable, unpredictable and assaulting occurrences. The situation is one where “the infant has a wilfully misunderstanding object – with which it is identified” (Bion 1962a:117) He or she becomes, incorporates, the misunderstanding object and is also at the same time the subject which is misunderstood, and thus deprived of subjectivity.

Inherent in the common response of the racist, antisemite, misogynist or homophobe; “My statement was not intended to be hurtful. You must be hypersensitive. You misunderstand me”, is a similar structure to the one seen in Balint’s account of trauma. It contains the claim that the speaker’s intention should be seen as real or valid, whereas the feeling and interpretation of the recipient do not. As in his description of the trauma’s third phase, the reality of the occurrence is denied. Moral indignation may enter in, as in the accusation of hypersensitivity, where the blame is allocated to the recipient. The speaker is re-affirming his or her own subjectivity and nullifying that of the other. To allude to Bion, the reaction of the recipient is deprived of its name; the position from which it could be articulated is not significant – it is not a meaningful experience. Finally, the recipient is invited, or forced, to identify with the speaker. This is the position, it is assumed, from which it makes sense to speak, thus in so far as one is making sense one is connecting with this position. Since the speaker’s version presents itself as being in line with “common sense” whereas the recipient appears as “radical”, a third party would be inclined to support the former, which appears as intuitively meaningful, while the second is on the edge of the universe of meaning. Thus, we have a situation where the supposedly neutral third party in responding, to refer back to Balint, by “non-participating passive objectivity” (1969:434) repeats the third phase of misunderstanding, of depriving the event of its reality. It has become non-existent.

In this way, a social majority or stronger party possesses a power of definition, to decide what is real, what counts, and whose experiences are valid and worthy of articulation and attention. The foreigner’s speech, writes Kristeva,

“[…] fascinating as it might be on account of its very strangeness, will be of no consequence, will have no effect, will cause no improvement in the image of reputation of those you are conversing with. One will listen to you only in absent-minded, amused fashion, and one will forget you in order to go on with serious matters. […] Your speech has no past and will have no power over the future of the group: why should one listen to it? (Kristeva 1991:20-21).

Since persuasiveness rests on a relation to the common sense and to the authorities of the community, the foreigner’s speech lacks weight. It is out of tune with the taken-for-granted frame that prevails in the surroundings, heard as uncommon sense or as not making much sense. It passes by, fleetingly, fails to make a mark while carrying a mark of strangeness.

Now the minority or weaker party needs to relate to, or incorporate, the view of the socially dominant other since this is what counts as common sense. He or she cannot but relate to that position, while at the same time needing to maintain a sense of identity which conflicts with that defined by the other. In Goffman’s words:

“The nature of a ‘good adjustment’ is now apparent. It requires that the stigmatized individual cheerfully and un-self-consciously accept himself as essentially the same as normals, while at the same time he voluntarily withholds himself from those situations in which normals would find it difficult to give lip service to their similar acceptance of him” (Goffman [1963]1990:146).

Goffman describes social situations where there is an implicit negotiation of distance and acceptance, where separate parties observe a norm that need not be articulated or examined. Note that there is a discrepancy in the reflection required of the parties – the stigmatized person needs to be able to perceive two contradictory norms simultaneously and to act in such a way as to take account of them both, whereas the person assumed to be ‘normal’ is allowed to remain unconscious of his or her lack of acceptance of the other. Where the latter may experience a ‘smooth’ situation, the former sees one that requires extensive manoeuvring. Hyper-reflexivity with regard to some aspects of the situation is needed. I believe this point links with Kaës’ (2007) descriptions of how unconscious alliances may lead to asymmetries in what is socially unconscious. The latter would vary with one’s position in social space as some are made the carriers of symptoms for others.

Condensation in public space

We may speak of condensation and displacement as unfolding in public space when people are portrayed as masses and become mere objects of discourse, when groups are depicted as inwardly homogenous and rigidly distinct. Prejudices can often be wholly unconscious – but unconscious material is also present in prejudices that are actively articulated and consciously upheld. I believe it is important to think about the continuity between extremism and more ‘ordinary’ prejudices, those that are socially valid, and often escape reflection.

Dreams, Freud writes, are conveyed in a different language with a different syntax from that of conscious thought as we know it. Some of the most prominent characteristics of unconscious thought processes are: Condensation, Displacement, Absence of mutual contradiction and negation, Reversal, and Timelessness. Though all of these are important, I will limit my focus to condensation and displacement in what follows.

In condensation a single idea, located at the intersection of several associative chains, serves as a representation of all the ideas with which it is associated. One of the chief methods by which condensation operates in dreams is by the construction of collective and composite figures. One way in which this happens is described in On Dreams;

“The dream-work then proceeds just as Francis Galton did in constructing his family photographs. It superimposes, as it were, the different components upon one another. The common element in them then stands out clearly in the composite picture, while contradictory details more or less wipe one another out” (Freud 1901a:649).

Used by Freud to illustrate a form of condensation where individual features that do not fit a general picture are cancelled out, so as to become invisible or blurred, the historical phenomenon of the ‘Galton photograph’ is illuminated by Sander Gilman (1993b). Francis Galton was a eugenicist, a cousin of Charles Darwin, who believed in a ‘uniform Jewish appearance’ and tried to capture what he thought of as a Jewish ‘essence’ in his composite photographs of boys in the Jewish Free School, Bell Lane, London. His original photographs were superimposed on one another to produce a kind of multiple exposure technique and create an image of an ‘essence’, first published in 1885. (1993b:16, 43-49). Thus, a central metaphor used by Freud to explain the process of condensation as a principle of unconscious functioning was taken from the scientific literature of the times, where condensation, consciously employed, was used to promote an antisemitic line of argumentation.

The context in which Freud mentions the ‘Galton photographs’ is in reference to his dream of his uncle with the yellow beard, for which antisemitism figures as a background problem. In the spring of 1897 Freud dreamt that R. was his uncle and felt a great affection for him. He saw his elongated face before him. The yellow beard that surrounded it stood out especially clearly (1900a:137-142). In reality, he thought, he had only one uncle, Uncle Josef, who had been convicted of an illegal transaction more than thirty years earlier. Freud’s father had said that he was not a bad man, but merely a simpleton. In merging R. with Uncle Josef in the dream, Freud expressed the opinion (implausible in reality) that R. was a simpleton like his uncle. Reflecting on the purpose of the comparison, Freud remembered having encountered his colleague N. in the street, and N. had congratulated Freud on having been recommended for a professorship. Freud had replied that such a recommendation was not worth much, which N. himself should know, since he too had been recommended for a professorship without having received the actual appointment. N. had replied that a woman had once started legal proceedings against him, and that this fact had probably served as an excuse not to appoint him. “But you have an unblemished character” (139), he had said. By means of this association, Freud interpreted that the figure of ‘Uncle Josef’ stood for his two colleagues who had not been appointed to professorships, who were depicted as a simpleton and a criminal respectively.

“If the appointment of my friends R. and N. had been postponed for ‘denominational’ reasons, my own appointment was also open to doubt; if, however, I could attribute the rejection of my two friends to other reasons, which did not apply to me, my hopes would remain untouched. […] [W]e no longer had anything in common; I could rejoice at my appointment to a professorship, and I could avoid drawing the distressing conclusion that R.’s report of what the high official had said to him must apply equally to me” (1900a:139-140).

Freud’s assessment of the characters of his friends in the dream stood opposed to his judgment of his friends in waking life. The dream expressed the wish that R. and N. might be so different from Freud himself as to have nothing in common with him. Freud’s dream had been preceded by a visit from a friend the day before, who had told him of how he had driven a Ministry official into a corner with the question of whether the considerable delay in his own appointment to a professorship was due to ‘denominational considerations’ – the antisemitic feelings in late 19th century Vienna (136). Since he was in a similar position, Freud’s feeling of resignation was strengthened by his friend’s story. In the dream his communal feelings were rejected, and the facts of the situation altered so as to support his wish to be appointed for the professorship.

This dream presents us with a glimpse of Freud’s subjective grappling with the antisemitism of his days’ Vienna. Freud can be seen to struggle with the question of to what extent his suspicions point towards something real. According to Marthe Robert, the Minister of Education at the time, Wilhelm von Härtel, whose antisemitism was well known, did not reject Jewish candidates as Jews, which would have been illegal, but rather made sure that they were “accidentally” overlooked time and time again, until they finally gave up applying ([1974]1977:73).

Antisemitism was inherent in the medical, biological and anthropological science of the time, and Freud developed explanatory models that countered the prevailing biological determinism. This dream, on the other hand, reveals some of his own ambivalence of identification. In trying to reassure himself about his prospects of promotion, he also, in the dream, abused his two friends, and displayed a wish to break with his Jewishness (Robert 97). This baseness he discovered within himself contrasted with the moral courage and loyalty he possessed in his conscious life; he regarded the socially convenient option of conversion with contempt. Thus, his reluctance to interpret his dreams is to some extent understandable, at the same time revealing and concealing the complexity of the story to/from his readers.

While the dream of the ‘uncle’ can be said to illuminate Freud’s subjective engagement with the societal condensation he was confronted with, the more general point is that condensation is present in all the familiar claims about how ‘they’ are dirty, lazy, immoral etc. – what is implicit in these statements is that separate individuals have been replaced by a mass, about which substance claims are made. Winder describes how, at the beginning of the First World War;

“In Britain, the newly arrived Jews were the first victims of the anti-immigration lobby. […] People were no longer seen as individuals, families or villages. […] Seen en masse, they looked barbaric. Intellectuals winced. […] A few voices tried to resist this impulse […] but few could resist the temptation to deal disdainfully with ‘the masses’” (Winder 2004:254).

Ignacio Matte-Blanco’s work, where some of Freud’s ideas about unconscious processes are reformulated in terms of mathematical logic, is based on the sense that psychoanalytic theorists have tended to move away from the revolutionary characteristics of the Freudian unconscious, pushing their discipline in the direction of conventional psychology and conventional logic (1988:5). Matte-Blanco formulates ‘the principle of generalization’ as follows: “The system Ucs. treats an individual thing […] as if it were a member of a class […] treats this class as a subclass of a more general class, […] and so on” (1975:38). The unconscious tends to choose some possibilities of generalization and avoid others in such a way that some particular features of the ting from which the process started remain in the general class. Thus the class is at once highly abstract and in some ways concrete.

Matte-Blanco’s second principle affirms that the unconscious treats asymmetrical relations as though they were symmetrical. ‘Peter is John’s brother’ expresses a symmetrical relation because the converse is also true, John is also Peter’s brother. ‘Anna is Julia’s mother’, on the other hand, is an asymmetrical relation, since the relation and the converse are not identical; Julia is not Anna’s mother, but her daughter. Though when the principle of symmetry is applied, the conclusion ‘Julia is Anna’s mother’ follows from the first statement. Absurd from the point of view of Aristotelian logic, the principle of symmetry is constantly applied in unconscious thinking. It follows from the statement ‘A precedes B’ that ‘B precedes A’; hence its application abolishes the relation of succession in time. ‘A is a part of B’ has the consequence that ‘B is a part of A’; thus the distinction between part and whole vanishes – the whole is equal to the part and the part to the whole.

Displacement makes use first of the principle of generalization and then of the principle of symmetry (1975:42-43). The one who displaces treats the original object and the object onto which the idea is displaced as members of the same class, i.e. they are unconsciously (though not necessarily consciously) perceived as having a feature, such as dangerousness, in common. The application of the principle of symmetry then entails that the two objects not only possess a common characteristic; since each part of the class is equivalent to the class as a whole, they are in fact identical. Thus from an inside point of view nothing is displaced.

A classical illustration of displacement is provided by Aesop’s fable about the wolf and the lamb:

“Once upon a time a Wolf was lapping at a spring on a hillside, when, looking up, what should he see but a lamb just beginning to drink a little lower down. […] The he called out to the lamb, “How dare you muddle the water from which I am drinking?” “Nay, master, nay,” said Lambkin; “If the water be muddy up there, I cannot be the cause of it, for it runs down from you to me.” Well, then”, said the Wolf, “why did you call me bad names this time last year?” “That cannot be”, said the Lamb; “I am only six months old”. “I don’t care”, snarled the wolf; “If it was not you it was your father”, and with that he rushed upon the poor little Lamb and ate her all up” (Aesop c. 6th Century BC).

In this story, the lamb points out that the wolf’s ideas about causality are as muddled as the water is claimed to be, and that he is mistaken about her identity. The wolf, however, disregards the lamb’s valid objections – one might here speak of ‘bad faith’ in the sense of being aware of wanting to believe in his own justification while at the same time maintaining the belief in it. The story can also serve as a parable of the crudeness of the element of power inequality involved in prejudice; while presumably intellectually capable of grasping that this lamb is different from another one, the social setting allows the wolf to disregard this fact completely, in the same way as a majority member is free to disregard the difference between one ‘asylum seeker’ and another.

Thus while dehumanisation can be expressed as various forms of demonization, as trying to force the other to carry shame and guilt, to receive the hatred and contempt directed at him or her, another aspect is this collective act of making the other disappear – as a subject and as an individual. In the current refugee crisis in the Mediterranean the metaphor of being ‘flooded by a wave of migrants’ is employed, so as convey an image of a depersonalised mass rather than separate people. Attempts are made to shift the focus from people in need to people smugglers as enemies of Europe, thus framing the issue as a security threat rather than a humanitarian crisis. Farage and other right-wing politicians have also argued that the refugees themselves are to blame, that their reasons for fleeing are illegitimate, that “saving people will only encourage more to come”, and even that they are likely to be Islamic terrorists (Loewenstein 2015, Mason 2015). Thus condensation and displacement operate in the discourse so as to enable a turning away.

Politics, fantasies, identification

This exemplifies how politics is laden with fantasies – of what specific others are made to represent – and ridden with issues of identification – of who is construed as other, and what is meant in saying ‘we’, who is regarded as intimately familiar, who is seen as exotic and who is beyond the pale, made too remote or frightening for care or recognition. While people do have a need to communicate, to share with others, they also have a need to identify with powerful and idealised leaders and authority figures, to submit to their will, thought and ideation – and to merge with homogenous groups where sameness prevails. These tendencies, supported by many structures and institutions in ‘democratic’ societies, lend support to attacks on people conceived of as ‘others’, disguising the element of personal desire involved, while also delegitimising and excluding from view the ‘living targets’.

Psychoanalysis, as a practice of listening to the unknown in the other, enables the previously discarded and disowned to emerge as meaningful, as worthy of wonder and elaboration, expanding the understandable and the potential for identification. Inherent in Freud’s metaphors cited in the beginning, of censorship and disguises, spurious history-writing and tyrannical rulers out of touch with the people, is the analogy between the rejected social other and the disowned otherness within. The terror is internal and external. Having an unconscious mental life means that we are sometimes taken aback by our own actions, our own reactions, by a sudden encounter with someone who is not who we thought we were, and whom we would not want to identify with. The analogy between expanding one’s range of identifications and of representation internally and outwardly, applies, I think to some extent, though not fully. With social and cultural phenomena, we encounter a more complicated field where there are multiple others, some loud and forceful, others barely heard or silenced. In terms of sensing, and making sense of, other positions in social space, art and literature provide irreplaceable sources, and safe fora that challenge the petrified doxa of one’s various in-groups open up other such sources of thinking anew about how we live with others, and with ourselves.

Abramson, J. B. (1984) Liberation and its Limits. The Moral and Political Thought of Freud. London: The Free Press/Collier MacMillan.
Aesop (c. 6th Century BC) “The Wolf and the Lamb” from Aesop’s Fables, Online Literature.com: www.online-literature.com/aesop/aesops-fables/2/
Arendt, H. ([1958]1988) The Human Condition. Chicago/London: The University of Chicago Press.
Auestad, L. (2010d) “To Think or Not to Think – A Phenomenological and Psychoanalytic Perspective on Experience, Thinking and Creativity” in Journal of Social and Psychological Sciences Vol.3 No. 2.
Balint, M. (1969) “Trauma and Object Relationship” in Int. J. Psycho-Anal. 50.
Bion, W.R. (1962a) “A Theory of Thinking” in Second Thoughts. London: Karnac.
Freud, S. (1900a) The Interpretation of Dreams, SE, vol. 4 & 5.
Freud, S. (1901a) On Dreams. SE vol. 5.
Freud, S. (1910c) Leonardo da Vinci and a Memory of His Childhood. SE, vol. 11.
Freud, S. (1914g) Remembering, Repeating and Working Through (Further Recommendations on the Technique of Psycho-Analysis, II), SE, vol. 12.
Freud, S. (1917a) A Difficulty in the Path of Psychoanalysis. SE, vol. 17.
Freud, S. (1939a [1937-39]) Moses and Monotheism: Three Essays, SE, vol. 23.
Gilman, S. L. (1993b) The Case of Sigmund Freud. Medicine and Identity at the Fin de Siècle. Baltimore/London: Johns Hopkins University Press.
Goffman, E. ([1963]1990) Stigma. Notes on the Management of Spoiled Identity. London: Penguin Books.
Kaës, R. (2007) Linking, Alliances, and Shared Spaces. Groups and the Psychoanalyst. London: IPA.
Kristeva, J. (1991) Strangers to Ourselves. New York: Columbia University Press.
Loewenstein, A. (2015) “A punitive approach to refugees will lead Europe to unrest and corruption” in The Guardian, May 4th.
Matte-Blanco, I. (1975) The Unconscious as Infinite Sets: An Essay in Bi-Logic. London: Duckworth.
Matte-Blanco, I. (1988) Thinking, Feeling and Being. London and New York: Routledge.
Mason, R. (2015) “Nigel Farage: EU response to migrant boat crisis would bring jihadis to UK” in The Guardian, April 28th.
Robert, M. ([1974]1977) From Oedipus to Moses. Freud’s Jewish identity. London/Henley: Routledge & Kegan Paul.
Winder, R. (2004) Bloody Foreigners. The Story of Immigration to Britain. London: Abacus.
Barbara Haverhals – Réplique à Lene Auestad*
Lorsque j’ai reçu le texte de votre exposé, je venais juste de terminer la lecture de votre livre. Cela m’a aidée à suivre votre riche exposé au départ d’un contexte plus vaste.

L’enjeu de votre question, je peux l’expliquer au mieux par le grand Autre selon Lacan. Cet Autre s’écrit avec un A majuscule, pour indiquer sa transcendance à l’égard de l’autre concret. Il figure le langage au sens large d’un monde culturel de signification avec les usages, institutions, lois, normes etc. qui lui appartiennent. Bref, ce grand Autre – à partir duquel le sujet parle et désire, selon Lacan – représente formellement ”un” ordre établi. Abstraction faite de la question de savoir ce qu’il en est de cet « ordre » sur le plan du contenu. Certains analystes, dont vous et moi, sont intéressés par la pertinence de cette question pour la pratique psychanalytique.

Votre travail rejoint une tradition critique qui, après Hegel, a été instituée par Karl Marx. Ce dernier a été touché par l’exploitation inhumaine du salariat au début du capitalisme industriel. Après Marx, la théorie critique a été confrontée aux affres du totalitarisme. Et au cours des dernière décennies elle s’est centrée sur le problème des nombreuses identités par lesquelles toutes sortes de minorités éprouvent la discrimination ou l’exclusion à partir de la culture majoritaire.

Dans votre ouvrage, vous montrez comment l’exclusion se renforce par des préjugés qu’on ne peut pas imputer tout bonnement à des intentions conscientes d’acteurs sociaux. C‘est trop simpliste. C’est donc au travers de la notion d’« inconscient social » que vous tentez d’atteindre comment, dans les dialogues publics, les processus primaires qui confirment les relations de pouvoir établies sont à l’œuvre.

J’ai beaucoup de sympathie pour votre tentative de donner à nouveau une place à la psychanalyse au sein de la tradition critique, et j’aimerais y contribuer par mes remarques.

Votre approche se concentre surtout sur le langage et la parole. Peut-être faut-il relier aussi l’inconscient social avec la pulsionnalité qui s’extériorise ailleurs. Dans une rationalité technicienne qui semble aller à la rencontre d’une contrainte de contrôle pour maîtriser toutes les facettes de la vie. Je ne puis guère argumenter cette suggestion ici. Mais je peux l’illustrer à l’aide d’une énorme ambivalence sur laquelle Valerie Sinason a mis le doigt.
Pour des personnes atteintes du syndrome de Down, il est très douloureux d’être convoqués à s’inclure dans un monde qui simultanément met tout en œuvre pour prévenir techniquement que des personnes comme elles puissent encore naître dans le futur.

Les pulsions humaines sont des forces qui empêchent aussi qu’un individu puisse totalement s’intégrer dans le social. Je parlerais ici d’une exclusion existentielle qui traverse la lutte sociale pour la reconnaissance ou l’inclusion. C’est pourquoi, dans la méthode d’une théorie critique, nous devons au moins pouvoir faire la différence entre une pratique psychanalytique qui adapte l’individu au social et une pratique qui sait prendre en charge un individu dans sa chute hors du social, dans sa position marginale, au bord, qui constitue un aspect essentiel de son humanité. Je ne vais pas prétendre de manière romantique que cette position existentielle est en soi une source de liberté, de créativité ou de potentiel révolutionnaire. Nous savons tous qu’elle cause aussi beaucoup de misère. Mais peut-être que la psychanalyse peut s’y joindre pour offrir un travail de résistance contre ces tendances totalisatrices actuelles. J’y compterais l’idéologie intrusive du management qui sous le dénominateur self-management menace de pénétrer dans la subjectivité.
Merci déjà pour votre réaction à ces remarques.

Francis Martens – Y aurait-il un inconscient social ? En contrepoint à Lene Auestad1
Voici un cheminement de pensée qui ramène la psychanalyse dans la cité ! L’une comme l’autre en ont besoin, en ce moment où l’avertissement de Bertolt Brecht s’avère plus que jamais d’actualité : « Le ventre est encore fécond d’où a surgi la bête immonde ». La formule date de 1941 et se trouve à la fin de La résistible ascension d’Arturo Ui — une allégorie théâtrale de l’ascension du nazisme. Disons d’emblée que Brecht se montre optimiste : « Le ventre est encore fécond » … la violence totalitaire, le déferlement xénophobe, couvent sous la cendre mais pourraient aussi s’éteindre. L’anthropologie psychanalytique est plus radicale : le ventre n’est pas encore mais à jamais fécond d’où ne cesse de surgir la bête immonde. De la complémentarité entre pulsions sexuelles de vie et de mort, de l’antagonisme entre le pulsionnel et le culturel, nous ne sortirons jamais. Nous n’en aurons jamais fini, autrement dit, avec le politique, ni avec la violence aveugle, ni avec l’éducation au sens le plus noble mais aussi le plus normatif du terme. En ces domaines, la capacité d’élucidation de la théorie psychanalytique n’a rien perdu de son tranchant.

Mais je viens d’évoquer l’anthropologie psychanalytique : un terme vague où souvent les niveaux se confondent. Pour préciser, j’évoquerai le paradoxe de la naissance de la psychanalyse : un cheminement largement auto-analytique où Freud convoque la singularité de sa propre histoire consciente et inconsciente (par exemple, dans le rêve de l’ « Oncle à la barbe jaune », évoqué par Lene Auestad, où apparaît l’ambivalence de Freud par rapport à l’assimilation dans la Vienne antisémite2, avec en parallèle une attention clinique prêtée aux traits pathologiques les plus individuels, irréductibles à quelque généralisation que ce soit. Pensons à l’écoute patiente des hystériques ou à celle des « bêtises » du « Petit Hans » — au crédit accordé aux lapsus les plus infimes, pour déboucher progressivement sur une anthropologie universelle novatrice, fondée sur la notion d’inconscient individuel, sexuel, refoulé (chaque mot compte). Au XVIème siècle, Montaigne avait pressenti cette altérité interne : « Il y a autant de différence de nous à nous-mêmes que de nous à autrui » (Essais, XI, 337). C’est l’occasion de souligner que, si la multivocité du langage ouvre le champ au retour du refoulé, l’accent mis sur le statut d’être parlant n’appartient pas à la psychanalyse. Pour Aristote déjà, l’homme est un être pourvu de logos et un « animal politique », et les deux sont liés. Pour citer encore Montaigne : « Nous ne sommes hommes et ne nous tenons les uns aux autres que par la parole » (Essais, I, 9), et « La parole est à moitié à celui qui parle, à moitié à celui qui l’écoute » (Essais, III, 13).

L’exposé de Lene Auestadt nous rappelle que l’animal politique n’est pas régi par le seul processus secondaire, qu’il n’est pas fanatique de la non-contradiction préconisée par la logique aristotélicienne. Son analyse débusque le mécanisme pervers du déni (Verleugnung, chez Freud, de la famille de lügen, « mentir »). Son regard met en lumière les manigances du retournement projectif : quand Goebbels, en majeur, proclame qu’il faut exterminer les juifs sans quoi ce sont eux qui vont nous anéantir, on n’est pas loin du discours qui, en mineur et par devers soi, murmure que mieux vaut voir les boat-people submergés par l’océan que « nous » submergés par eux. Son cheminement témoigne de la richesse des concepts psychanalytiques pour décrypter les rouages intimes de l’aliénation — tant du maître que de l’esclave. Dommage que les psychanalystes répercutent si peu dans le champ du politique ce que la souffrance individuelle fait entendre de la violence collective. C’est sans doute que leur sensibilité éthique (leur « idéal du moi » ?) n’est pas moins en butte aux mécanismes de condensation, déplacement, transformation de relations asymétriques en symétriques mises en évidence, par exemple, dans la représentation des boat-people. En abrasant les singularités et les visages, ces ruses du processus primaire dispensent de s’identifier aux cibles de chair et de sang de la violence planétaire. Elles annulent les différences entre les jeux-vidéo et les assassinats ciblés perpétrés journellement par les drones. Elles court-circuitent l’esprit critique, en ces jours de mauvais augure où le stéréotype « les arabes » prend le relais des clichés antijuifs. Le sort, évoqué par l’auteur, de groupes disqualifiés forcés pour survivre de s’identifier à ceux-là mêmes qui les disqualifient, éclaire le déchirement intime des Turcs d’origine arménienne comme le vécu quotidien des Israéliens d’origine arabe. Et de tant d’autres !

Il reste que ce questionnement invite aussi à s’interroger à un autre niveau. La psychanalyse, nous le savons, a perdu ses paillettes. Démodée, stigmatisée, elle n’a plus droit au dogmatisme ni au mépris. Elle n’a d’avenir que dans la cohérence clinique et la rigueur théorique dont l’ont dispensée trop de dérives identitaires. C’est une chance ! Il n’est pas inutile dès lors d’examiner ce que recouvre ici l’expression « inconscient social ». S’agit-il d’une métaphore ou d’un emploi plus précis ? Car en toute rigueur freudienne, l’inconscient, fruit du refoulement originaire, est strictement individuel. Pourtant, l’expression « inconscient social » fait sens. Je propose donc une façon d’aborder cette apparente contradiction. Il faut revenir à la théorie traductive originelle de l’inconscient, celle de la Lettre 52 (désormais 112)3, et différencier clairement les niveaux de la théorisation psychanalytique. En bref, la réalité fait irruption en nous sur un mode intrusif structuralement proche de celui du traumatisme. Pour percevoir et mémoriser cette sensation, nous devons nous la re-présenter : n’en traduire qu’une version intégrable selon nos capacités du moment. Il faut s’imaginer ici l’impuissance originaire du nouveau-né, maîtrisant l’afflux d’excitations comme il peut, rendant signifiant petit à petit ce qui lui arrive, et refoulant en lui – faute d’autre possibilité – un reste intraduit : corps étranger interne, toujours actif mais échappant à la signification. Ainsi se constitue peu à peu l’inconscient. Mais l’enfant, Dieu merci ! ne doit pas retraduire à lui seul l’entièreté du monde. Naissant dans une culture, il bénéficie, comme dit Laplanche, de structures « mytho-symboliques » qui lui préexistent : comme, par exemple, l’Œdipe4 et on ne peut plus clairement le « genre »5. Ces structures s’incarnent en codes que je qualifierais d’« aides à la traduction », bien qu’ils puissent aussi jouer le rôle d’interdit de traduire – voire même d’obligation de mentir et de se mentir. Impossible de redéployer en deux mots l’ensemble de la métapsychologie. Mais il importe de clairement distinguer, au niveau de la théorie, le modèle anthropologique scientifique universel de l’inconscient individuel sexuel refoulé – fruit de la Hilflosigkeit originelle6 – des modalités mytho-symboliques variables qui encadrent sa mise en place. Il n’y a dès lors pas de contradiction dans les termes à parler d’inconscient social. Il s’agit d’une différence de niveaux dans la formation de l’inconscient. De même, il n’y a pas d’incohérence à parler de déni collectif.

Un dernier mot. Les composantes collectives de l’identité ont été soulignées par Freud comme par Lacan. Handicapé de l’instinct, l’homme ne peut se sentir lui-même ni coopérer avec autrui qu’en s’identifiant à des « mêmes » qui doivent impérativement rester des « autres ». Psychiquement, la pirouette n’est pas simple. En témoignent diverses pathologies. En outre, le sexuel – au sens freudien7 – procède d’une dépendance originaire au corps d’adultes dont les soins – par nature intrusifs – peuvent s’éprouver autant sur le mode de la protection que de la persécution. La distance est faible, autrement dit, de l’image du protecteur à celle du persécuteur. On peut voir en ce paradoxe la racine des retournements projectifs et donc des comportements xénophobes, tout comme celle des soumissions serviles qui médusèrent Étienne de la Boétie (1530-1563) — l’ami trop tôt disparu de Montaigne8.

Rappelons enfin que le pulsionnel – source du désir de vivre – fonctionne sur le mode du « tout et tout de suite », alors que nos conditions de survie – par définition collectives – dépendent d’une aptitude au renoncement et à la médiation des désirs. Prédateur sans frontière, le capitalisme financier néolibéral mondialisé dérégulé privilégie, comme on sait, le « tout et tout de suite » des actionnaires. Favorisant l’emprise individuelle au détriment des régulations collectives, il détruit le lien social. Formatant la parole, il empêche la pensée. Mettant en concurrence chacun avec chacun, il nourrit le préjugé, l’exclusion, la diabolisation projective de l’autre. Ruinant les solidarités, il n’a qu’une devise : « Après moi le déluge ». Matrice socio-économique du terrorisme, il constitue la négation même de l’éthique universelle — enracinée par Freud dans la Hilflosigkeit9.

* Traduit du néerlandais par Ria Walgraffe, relu par l’auteur.

1 Voir aussi : Lene Auestad, Respect, plurality and prejudice. A psychoanalytical and philosophical enquiry into the dynamics of social exclusion and discrimination, Karnak, 2015

2 Voir : Sigmund Freud, Œuvres Complètes IV 1899-1900, PUF, Paris, 2003

3 Lettre de Sigmund Freud à Wilhelm Fliess du 6 décembre 1896. Voir : Sigmund Freud, Lettres à Wilhelm Fliess, 1887-1904, PUF, Paris, 2006

4 Et ses dérivés comme, par exemple, le « Nom du Père ».

5 Ceci dans le cadre du codage normatif – mais selon des contenus variables – des « sept différences anthropologiques fondamentales » : différences entre les vivants et les morts, les humains et les animaux, les humains et les « dieux », les hommes et les femmes, les parents et les enfants, les épousables et les non-épousables, les rapports au corps permis et interdits (soin, sexualité, violence).

6 Hilflosigkeit : incapacité originelle de l’enfant à se secourir par lui-même, et dès lors dépendance vitale prolongée par rapport à tout autre disposé à l’aider. Laplanche propose de traduire par le « désaide».

7Voir : Jean Laplanche, Sexual. La sexualité élargie au sens freudien, PUF, Paris, 2007

8 Étienne de la Boétie, Discours de la servitude volontaire (1549), Flammarion, Paris, 1993

9 Dès son Esquisse d’une psychologie scientifique, rédigée entre 1895 et 1896. Voir : Sigmund Freud, Lettres à Wilhelm Fliess, déjà cité.

Vincent Magos – De koepels

magos400Teneinde een onderhandelingspartner te zijn voor de overheid in voorbereiding op uitvoeringsbesluiten van de huidige wet of een andere zoals het Kabinet De Block laat uitschijnen, hebben een aantal verenigingen voor psychotherapie zich ge(her)groepeert.

Ter herinnering, de huidige wetegving voorziet 4 orientaties:

1. Psychodynamische en psychoanalytische psychotherapie
2. Gedrags- en cognitieve psychotherapie
3. Systemische en familiale psychotherapie
4. Experientiële en humanistische psychotherapie
Er zijn twee koepels gevormd, een Franstalige en een Nederlandstalige die de vier richtingen vertegenwoordigen.

Wat de psychoanalytische richting betreft : is er een Nederlandstalige koepel/feitelijke vereniging, de VAPGV en zijn er langs Franstalige kant twee koepels: de CAOP waartoe de School behoort en de CALOP ( een vereniging van Lacaniaanse organisaties)

De CAOP groepeert:

La Fédération Francophone Belge de Psychothérapie Psychanalytique qui regroupe: l’ARPP (Association pour la Recherche en Psychothérapie Psychanalytique), la FCPEA (La Formation à la Clinique Psychothéapeutique de l’Enfant et de l’Adolescent), la FCPPA (La Formation à la Clinique Psychothéapeutique Psychanalytique Adulte), le GERCPEA (Groupe d’Étude et de Recherche Clinique en Psychanalyse de l’Enfant et de l’Adulte), Psyclimède (Centre de Formation à la Psychologie Clinique et Médicale), Psycorps (École Belge de Psychothérapie Psychanalytique à Médiations)
La Société Belge de Psychanalyse
L’École Belge de Psychanalyse
Cap Freudien
De VAPGV groepeert ( cfr identiteitsfiche in bijlage)

De BVP (Belgische Vereniging voor psychoanalyse)
De BSP (Belgische School voor Psychoanalyse)
De VVPT ( Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Therapie)
Het GPP (Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie)
De BSJP (Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse)
Bovendien is er regelmatig overleg tussen de CAOP en de VAPGV

Waar mogelijk worden verslagen ter inzage beschikbaar gesteld

VAPGV

Vlaamse Associatie van Psychoanalytisch Georiënteerde Verenigingen

De VAPGV is een Vlaamse feitelijke vereniging van vijf bestaande psychoanalytisch en psychodynamisch georiënteerde verenigingen met als doel de belangen van de psychoanalytisch georiënteerde psychotherapieën te vertegenwoordigen en te behartigen.

De VAPGV groepeert volgende 5 bestaande verenigingen (i.c. +/- 290 Nederlandstalige leden) :

VVPT : Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Therapie www.vvpt.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

BSP : de Belgische School voor Psychoanalyse www.bsp-ebp.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

BVP : de Belgische Vereniging voor Psychoanalyse www.psychoanalyse.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

GPP : Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie www.gezelschap.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

BSJP: de Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse www.bsjp.be Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

De VAPGV is bereikbaar via volgend mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. De huidige woordvoerder van de VAPGV is Johan De Groef.

De VAPGV baseert zich op psychoanalytische theorieën en concepten en huldigt in haar werkzaamheden volgende principes:

[In deze tekst wordt met ‘psychotherapie’ psychoanalytisch en psychodynamisch georiënteerde psychotherapie bedoeld.]

Psychotherapie, in zijn diverse vormen, kan een belangrijke bijdrage leveren telkens iemand psychische moeilijkheden ervaart of (psycho)somatische problemen kent met een psychische weerslag. Daarom dient psychotherapie een plaats te hebben op elke lijn van de geestelijke gezondheidszorg, als autonome discipline en in dialoog met de andere betrokken disciplines.
Diagnostiek is onlosmakelijk verbonden met een psychotherapie, niet alleen als indicatie-stelling bij de aanvang van een psychotherapie maar ook als voortdurende verfijning gedurende het gehele therapeutische proces. Uiteraard bedoelen we hier enkel de therapiegerichte diagnostiek, niet andere mogelijke vormen van diagnostiek (bijvoorbeeld in het kader van expertises). Deze visie op therapiegerichte diagnostiek impliceert dat zowel de indicatiestelling als de diagnostiek duidelijk geëxpliciteerd dienen te worden als onderdeel van het werk van een psychotherapeut.
De centrale factor in een psychotherapie is de relatie tussen patiënt en therapeut, inclusief de evolutie en bewerking daarvan doorheen het hele psychotherapeutische proces. Dit betekent dat ons werkveld niet gereduceerd kan worden tot een medisch paradigma, die de plaats daarvan annuleert en louter uitgaat van de koppeling tussen een bepaald symptoom en een daarop geënte behandeling. Dit belang van de therapeutische relatie dient dan ook in rekening gebracht te worden bij de evaluatie van relevante psychotherapievormen (en ruimer bij de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg).
Het spreekt voor zich dat psychotherapie zich, als praktijk ter behandeling van psychische moeilijkheden, baseert op een inhoudelijk coherente en degelijk onderbouwde therapeutische visie. Gezien de aard van ons werkveld is het dan ook cruciaal dat de ontwikkeling van deze visie zich rechtstreeks ent op de werkelijke praktijk (“practice based” en niet louter “evidence based”). De complexiteit van ons praktijkveld noodzaakt bovendien een multimethodische aanpak in theoretisering en onderzoek.
Onze vorming steunt op vier pijlers: theoretische vorming, praktisch-technische vorming, supervisie, en een eigen leertherapie als onontbeerlijk element. Elke therapeut heeft bovendien de verantwoordelijkheid om zich, voorbij de ‘officiële’ opleiding, voortdurend verder te vormen naargelang de noodwendigheden van zijn werkveld. Het is met andere woorden evident dat een psychoanalytische vorming nooit afgerond kan zijn.
Tegen de achtergrond van de bestaande kaderwet willen we benadrukken:
Dat de Federale Raad voor Psychotherapie haar werkzaamheden zo snel mogelijk kan aanvatten. Voor een degelijke en coherente werking, die tegelijk recht doet aan de verschillen tussen de diverse therapeutische richtingen, is het o.i. onontbeerlijk dat de Federale Raad voor specifieke onderwerpen in aparte kamers per therapeutische stroming kan werken. Uiteraard moet dit in balans zijn met de algemene werkzaamheden van de Federale Raad.
Dat het noodzakelijk is de toegang tot het beroep te versoepelen via de mogelijkheid tot uitzonderingsclausules voor kandidaten met een andere vooropleiding dan deze die nu voorzien zijn. Per kandidaat kan dan bekeken worden welke specifieke aanvullende vorming interessant is.